13 maart 2012 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te Amsterdam,
APPELLANT,
advocaat: mr. I.I.A. Coenen te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende te [woonplaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. P.J. Sandberg te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant wordt hierna ook [appellant] genoemd en geïntimeer¬den [geïntimeerden].
1.2 [appellant] is bij dagvaarding van 21 april 2011 in hoger beroep gekomen van het deelvonnis dat de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, in deze zaak onder zaak-/ rolnummer 1193062 CV EXPL 10- 35655 heeft gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie enerzijds en [geïntimeerden] als eisers in conventie, gedaagden in reconventie anderzijds en dat op 22 maart 2011 is uitgesproken. Nadat [geïntimeerden] de zaak vervroegd op de rol hadden gebracht heeft [appellant] bij memorie vier grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het (deel-) vonnis zal vernietigen en alsnog bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met hun veroordeling in de kosten van beide instanties.
1.3 [geïntimeerden] hebben daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden (deel-) vonnis met verwijzing van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
1.4 Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van het hoger beroep en de eerste aanleg.
Voor de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in rechtsoverweging 1 onder 1.1 tot en met 1.10 een aantal feiten vastgesteld. Omtrent die vaststelling bestaat in hoger beroep geen geschil, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
4. De beoordeling in hoger beroep.
4.1 Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende. Bij in een onderhandse akte van 7 oktober 1999 neergelegde huurovereen¬komst bedrijfsruimte huurt [appellant] met ingang van 1 oktober 1999 voor de duur van 10 jaren (met stilzwijgende verlenging) de bedrijfsruimte op de parterre en de eerste etage van het pand gelegen aan de [adres] te [gemeente]. De bestemming van het gehuurde is gebruik als bar/petit-restaurant. Van de huurovereenkomst maken algemene voorwaarden deel uit. Ingevolge artikel 2.1 en 2.4 van deze algemene voorwaarden dient [appellant] het gehuurde gedurende de gehele duur van de overeenkomst daadwerkelijk, behoorlijk en zelf te gebruiken uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming. Hij dient daarbij de van overheidswege gestelde of nog te stellen eisen in acht te nemen en het gehuurde overeenkomstig de aard van het door hem daarin uitgeoefende bedrijf voor het publiek geopend te houden en daarin daadwerkelijk zijn bedrijf uit te oefenen. In november 2008 heeft [appellant] een verlenging van de exploitatievergun¬ning aangevraagd bij de gemeente [A.], stadsdeel Centrum. Deze aanvraag is bij besluit van 7 januari 2010 geweigerd. Bij datzelfde besluit is de aan [appellant] verleende drank- en horecawetvergunning ingetrokken vanwege slecht levensgedrag van [appellant]. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft de burgemeester het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de weigering een exploitatievergunning te verlenen ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de drank- en horecawetvergunning eveneens ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 september 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam het door [appellant] tegen het besluit van 20 juli 2010 ingestelde beroep ongegrond en het tegen het besluit van 27 juli 2010 ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2011 heeft de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak de aangevallen uitspraak bevestigd. Bij de dit geding inleidende dagvaarding hebben [geïntimeerden] op twee onderscheiden gronden - namelijk een aan [appellant] toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen, alsmede een voor zijn rekening en risico komende tekortkoming in de verplichting het gehuurde overeenkomstig de bestemming te exploiteren - de ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, alsmede ontruiming. De kantonrechter heeft met betrekking tot de wederzijdse betalingsverplichtingen een interlocutoir vonnis gewezen, dat niet in het hoger beroep betrokken is. Op de tweede grond heeft de kantonrechter, overwegende dat het van [geïntimeerden] gehuurde horecabedrijf van [appellant] op last van de gemeente is gesloten en dat [appellant] niet beschikt en evenmin kan beschikken over de voor de exploitatie benodigde vergunningen en dus zelf zijn contractuele verplichting tot het in gebruik houden van het bedrijf niet kan nakomen, de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Daartegen komt [appellant] op in hoger beroep.
4.2 De eerste grief strekt blijkens haar toelichting ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet over de benodigde vergunningen kan beschikken. Naar de mening van [appellant] staat dat in geval van een nieuwe aanvraag van de vergunningen geenszins vast, omdat de feiten waarvoor [appellant] in het Justitiële Documentatieregister voorkomt, dateren van meer dan vijf jaren voor de datum van zijn hernieuwde aanvraag van 14 juni 2011, zodat zijns inziens hem de vergunningen thans niet meer geweigerd zouden kunnen worden, ware het niet dat - aldus de stelling van [appellant] - [geïntimeerden] zijn vergunningsaanvraag hebben gefrustreerd doordat zij de gemeente hebben bestookt met mededelingen dat er geen huurovereenkomst was.
4.3 Deze grief kan [appellant] niet baten. Naar de Raad van State overwoog is op grond van het bepaalde in artikel 3.8 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 het in Amsterdam verboden zonder vergunning een horecabedrijf te exploiteren. Ingevolge artikel 3.11, lid 2 van die Verordening kan de burgemeester de vergunning geheel weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf. Blijkens het derde lid van dat artikel houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond rekening met een aantal in dat derde lid genoemde factoren, waaronder het levensgedrag van de exploitant. Aan de inmiddels onherroepelijke weigering om aan [appellant] een exploitatie-vergunning te verlenen heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat het levensgedrag van [appellant] van dien aard is, dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
4.4 De kantonrechter heeft aan het (ten tijde van het geding in eerste aanleg en het vonnis vaststaande) gegeven dat [appellant] geen exploitatievergunning had, de consequentie verbonden dat hij zijn verplichtingen uit het huurcontract niet kon nakomen en hij heeft om die reden het huurcontract ontbonden. Bij brief van 27 juni 2011 heeft de gemeente [appellant] te kennen gegeven dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen aangezien hij geen recent (geldig) huurcontract kon aanleveren. Aan deze situatie kan [appellant] alleen ontkomen door de ontbinding van het huurcontract aan te vechten. Daartoe is echter in dit stadium van het geding meer nodig dan alleen de mededeling van [appellant] dat de burgemees¬ter zijn strafrechtelijke verleden van meer dan vijf jaar geleden niet meer in rekening behoeft te brengen. De bevoegdheid van de burgemeester om al dan niet een exploita¬tie¬ver¬gun¬ning te verlenen is discretionair van aard. Nu [appellant] thans nog steeds geen zekerheid kan verschaffen omtrent de mogelijkheid om het gebrek van de ook thans nog ontbrekende exploitatievergunning te helen, moet het hof constateren, nog daargelaten wat de consequenties zouden moeten zijn van het verzuim waarin [appellant] voor het verleden heeft verkeerd ten aanzien van zijn exploitatieverplichting, dat [appellant] nog steeds niet (binnen afzienbare tijd) aan zijn exploitatieverplichting zal kunnen voldoen. Dit wordt niet anders indien, naar [appellant] stelt, doch [geïntimeerden] ontkennen, de laatsten de gemeente op de hoogte hebben gebracht van het feit dat er geen huurcontract tussen partijen meer bestond. De eerste grief faalt.
4.4 Door middel van zijn tweede grief wil [appellant] de gedachte ingang doen vinden dat deze tekortkoming in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen gelet op haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding niet rechtvaardigt, nu ten tijde van de comparitie in eerste aanleg het gehuurde slechts gedurende een van geringe betekenis zijnde periode van 6 dagen niet in gebruik was geweest, terwijl voorts [geïntimeerden] zelf de ingebruikneming hebben gefrustreerd door zich tegen de door hem voorgestelde indeplaatsstelling te verzetten en ten slotte omdat het pand als gevolg van het niet gebruiken door [appellant] geen waardevermindering ondergaat.
4.5 Het hof stelt voorop dat uit het bepaalde in artikel 6: 265 BW voortvloeit dat uitgangspunt dient te zijn dat iedere tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. In deze zaak kan van een geringe betekenis van de tekortkoming niet worden gesproken: de in het huurcontract expliciet en met zoveel woorden opgenomen verplichting voor [appellant] om het gehuurde gedurende de gehele duur van de overeenkomst daadwerkelijk, behoorlijk en zelf te gebruiken, uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereen¬komst aangegeven bestemming en met inachtneming van de van overheidswege gestelde of nog te stellen eisen is geen verplichting, waarvan de schending als onbetekenend kan worden afgedaan. De sluiting van het etablissement en het thans niet meer kunnen en mogen exploiteren van de horecagelegenheid levert een tekortkoming op aan de zijde van [appellant] die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Dit wordt niet anders door het feit dat [geïntimeerden] (om door hen nader toegelichte redenen) gebruik hebben gemaakt van hun wettelijke bevoegdheid zich tegen de door [appellant] voorgestelde indeplaatsstelling te verzetten en evenmin door het (gestelde, maar door [geïntimeerden] betwiste) uitblijven van waardever¬min¬dering van het pand als gevolg van het niet gebruiken door [appellant]. De tweede grief faalt.
4.6 Door middel van de derde grief betoogt [appellant] dat een juiste afweging van de belangen van beide partijen met zich zou hebben gebracht dat de kantonrechter de vordering tot ontbinding van het huurcontract zou hebben afgewezen.
4.7 Het hof volgt [appellant] in dit betoog niet. Het verwijst naar het hierboven, onder rechtsoverweging 4.5 weergegeven uitgangspunt. Nu de tekortkoming ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, brengt geen rechtsregel mee dat van ontbinding terughoudend gebruik moet worden gemaakt, bijvoorbeeld om de belangen van [appellant] te ontzien door een voor hem minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres te verkiezen, nog daargelaten de vraag of een dergelijke mogelijkheid hier reëel aanwezig is. De derde grief faalt.
4.8 Door middel van de vierde grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter hem geen terme de grace heeft gegund, echter tevergeefs. In het midden kan blijven of bij huur van bedrijfsruimte (zoals hier) de kantonrechter die mogelijkheid zou hebben nu de wet daarover zwijgt, in ieder geval staat in hoger beroep inmiddels vast dat [appellant] geen belang had noch heeft bij een dergelijke terme de grace nu hij in de onmogelijkheid verkeerde en thans ook nog verkeert op een aan het contract beantwoordende wijze het gehuurde te exploiteren. [appellant] heeft ook niet duidelijk gemaakt, welk ander belang aan zijn kant met de verlening van een terme de grace gediend zou zijn. De vierde grief mist derhalve doel.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat alle grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep dient, voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen, bekrachtigd te worden. Als in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] in de kosten van het hoger beroep te worden verwezen. Voor verwijzing van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg, zoals door [geïntimeerden] gevorderd, bestaat geen grond.
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (het dictum in conventie onder I en II);
- verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op dit arrest aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 284,= aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat;
- verklaart dit arrest waar het betreft deze kostenveroor-deling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.M.M. Tillema en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012.