GERECHTSHOF AMSTERDAM
wrakingskamer
op het op 20 januari 2012 door
[Verzoeker] (hierna: verzoeker),
wonende te [ A ],
gemachtigde: mr. drs. R. Dhalganjansing,
schriftelijk ingediende verzoekschrift.
1. Het verzoek en de rechtsgang
1.1 Het verzoekschrift met bovenvermeld zaaknummer is gedateerd 20 januari 2012 en is op die dag per fax ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. Het betreft het verzoek tot wraking van de raadsheren mr. [ ], voorzitter, en mrs. [ ] en [ ], leden van de eerste meervoudige belastingkamer (hierna: de belastingkamer), en betreft een door verzoeker ingesteld hoger beroep, in de zaken aanhangig onder nummers [].
1.2 Mrs. [ ], [ ] en [ ] hebben meegedeeld niet te berusten in de wraking.
1.3 De belanghebbende in deze zaak is de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. Deze is door de griffier van de wrakingskamer op de hoogte gesteld van het wrakingsverzoek. Namens belanghebbende is meegedeeld dat er geen behoefte bestaat aan het geven van een reactie of het bijwonen van de zitting.
1.4 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. De gemachtigde van verzoeker was daarbij aanwezig en heeft het verzoek toegelicht. Mr. [ ] was hierbij eveneens aanwezig.
2.1 Het hof neemt als uitgangspunt dat het onderhavige verzoek dient te worden beoordeeld op grond van de hier toepasselijke artikelen 8:15 en 8:16, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Gelet op het bepaalde in artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zijn voormelde artikelen uit de Awb op het hoger beroep in belastingzaken van overeenkomstige toepassing.
2.2 Artikel 8:15 Awb bepaalt dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:16 lid 1 Awb wordt het verzoek gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2.3 Verzoeker heeft als grond voor wraking - verkort weergegeven – aangevoerd dat hij zich verzet tegen de in een brief van de belastingkamer van 25 maart 2011 neergelegde “gewettigde vermoedens” dat verzoeker rekeninghouder was van een of meer rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, waarbij verzoeker tevens in de gelegenheid is gesteld deze vermoedens te weerleggen of informatie te verschaffen. Met deze ongemotiveerde omkering van de bewijslast is verzoeker in een nadelige bewijspositie gekomen en de belastingkamer heeft hiermee kennelijk geprobeerd een reeds vaststaand eindoordeel te motiveren, aldus verzoeker. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat (de schijn van) partijdigheid is gewekt door de opmerking van een lid van de belastingkamer ter zitting van 21 maart 2011, dat verzoeker naar aanleiding van een informatieverzoek van de inspecteur van de Belastingdienst van 19 november 2003 alsnog aangifte zou hebben gedaan van zijn bezittingen in Spanje, terwijl verzoeker hiervan reeds ruim een jaar eerder opgave had gedaan. Op deze gronden heeft verzoeker op 26 mei 2011 de belastingkamer verzocht zich te verschonen, welk verzoek bij brief van 30 mei 2011 is afgewezen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd toegelicht, dat verzoeker vervolgens de zitting van 2 december 2011 heeft afgewacht om een nadere motivering van de belastingkamer te vragen alvorens een beslissing te nemen over het indienen van een wrakingverzoek. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd – samengevat weergegeven – dat het in artikel 8:16, lid 1, Awb neergelegde vereiste dat een verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden in strijd is met artikel 6 EVRM.
2.4 Het hof oordeelt als volgt.
2.5 Artikel 8:16 lid 1 Awb strekt ertoe te verzekeren dat de procedure nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, in een zo vroeg stadium mogelijk wordt geschorst door de indiening van een wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht. Anders dan de gemachtigde van verzoeker heeft betoogd, ziet het hof geen strijd met artikel 6 EVRM. In het bijzonder valt niet in te zien waarom een in het belang van de voortgang van de behandeling van de zaak in de wet opgenomen vereiste dat een wrakingsverzoek in een zo vroeg mogelijk stadium moet worden ingediend, op gespannen voet zou staan met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.6 De aan het onderhavige verzoek – dat in wezen gelijk is aan het eerder ingediende verschoningsverzoek - ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn op 21 maart 2011 en 25 maart 2011 aan verzoeker bekend geworden. Het wrakingsverzoek van 20 januari 2012 is derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8:16 lid 1 Awb, niet tijdig doch te laat ingediend. Dat verzoeker de belastingkamer eerst heeft verzocht zich te verschonen maakt dit niet anders, nog daargelaten dat het verschoningsverzoek niet eerder dan op 26 mei 2011 is ingediend. Uit artikel 8:15 e.v. Awb volgt niet, zo de gemachtigde van verzoeker dit al heeft willen betogen, dat een verschoningverzoek aan een wrakingsverzoek vooraf dient te worden gegaan, of dat het vereiste van artikel 8:16, lid 1, Awb in een dergelijk geval niet zou gelden. Dat verzoeker de uitkomst van de zitting van de (enkelvoudige) belastingkamer van 2 december 2011 heeft willen afwachten is geen gegronde reden voor het tijdsverloop en dient voor risico van verzoeker, die gedurende de gehele procedure is bijgestaan en vertegenwoordigd door een advocaat, te blijven. Bovendien is niet aangevoerd dat gebeurtenissen die ter zitting van 2 december 2011 hebben plaatsgevonden dan wel het op 23 december 2011 aan de gemachtigde van verzoeker toegezonden proces-verbaal daarvan, op zichzelf aanleiding hebben gegeven tot het onderhavige wrakingsverzoek. Hierbij merkt het hof ten overvloede op dat ook het tijdsverloop tussen de zitting van 2 december 2011 en de indiening van het wrakingsverzoek niet of althans onvoldoende is toegelicht.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek komt het hof derhalve niet toe.
- verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, F.J.P.M. Haas en W.J. Noordhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2012.