parketnummer: 23-004472-10
datum uitspraak: 7 maart 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-421136-09 tegen
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2010 en op de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 20 november 2009 tot en met 22 november 2009 te Amsterdam opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen of dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of dichtgedrukt gehouden, in elk geval samendrukkend geweld op de keel/hals van die [slachtoffer] uitgeoefend en/of (daarbij) de mond van die [slachtoffer] dichtgehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (door verstikking) is overleden.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep van het openbaar ministerie
De raadsman heeft het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep op de voet van artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), nu het geen schriftuur heeft ingediend, inhoudende grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid, Sv.
De advocaat-generaal heeft het volgende standpunt ingenomen.
De advocaat generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2011, waarop de onderzoekswensen van de verdediging zijn besproken, medegedeeld dat de reden voor het openbaar ministerie om in appèl te gaan is gelegen in de vrijspraak in eerste aanleg van de voor moord noodzakelijke voorbedachte raad. De verdediging is derhalve tijdig bij de voorbereiding van de zaak op de hoogte geweest wat het uitgangspunt van het openbaar ministerie was voor de behandeling van de zaak in hoger beroep. Onder die omstandigheden is er geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaren van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt omtrent het verweer het volgende.
Het openbaar ministerie heeft verzuimd een schriftuur, inhoudende grieven tegen het vonnis waarvan beroep, in te dienen. Artikel 416, derde lid, Sv bepaalt dat dan de officier van justitie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Het hof is derhalve niet verplicht het openbaar ministerie niet in het hoger beroep te ontvangen.
Aan de verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachte raad) van het leven heeft beroofd. Gelet op de formulering van de tenlastelegging wordt de verdachte impliciet primair moord en subsidiair doodslag verweten. Beide delicten zijn derhalve in hoger beroep aan de orde, ook indien uitsluitend de verdachte in het hoger beroep wordt ontvangen.
Op de vraag van de voorzitter wat gelet op het vorenstaande het belang van de verdediging is bij het verweer, heeft de raadsman geantwoord dat het verweer uitsluitend van formele aard is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte geen belang heeft bij toewijzing van het verzoek van de raadsman. Het verweer wordt daarom verworpen.
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 november 2009 tot en met 22 november 2009 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen of dichtgedrukt en dichtgeknepen of dichtgedrukt gehouden en/of daarbij de mond van die [slachtoffer] dichtgehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door verstikking is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
Niet de verdachte maar een ander heeft het feit gepleegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte stelt dat niet hij, maar familieleden van [slachtoffer] verantwoordelijk zijn voor haar dood. Daarbij wijst hij op de verklaring van de getuige [getuige 1] (doorgenummerde blz. 369-371), inhoudende dat [getuige 1] heeft gehoord dat iemand van [slachtoffer]s familie haar zou afmaken, indien zij terug zou keren naar de verdachte, die zij eerder verlaten had. Voorts heeft de verdachte gewezen op onderlinge afwijkingen in verklaringen die de familieleden tegenover de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, hebben afgelegd over hun aanwezigheid op een feestje in Den Haag op 21 november 2009.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, is komen vast te staan dat de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario acht het hof niet aannemelijk geworden, nu hetgeen de verdachte heeft aangevoerd onvoldoende concreet en onderbouwd is en ook overigens geen aanknopingspunten vindt in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Dat er afwijkingen bestaan in de verklaringen die familieleden hebben afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris, doet daaraan niet af.
De advocaat-generaal heeft de voorbedachte raad en daarmee moord bewezen geacht.
Daartoe heeft zij kort samengevat zich beroepen op de vigerende jurisprudentie die erop neer komt dat voor het aannemen van voorbedachte raad het voldoende is dat verdachte een zekere tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te bezinnen en om eventueel terug te komen op zijn voornemen.
Toegepast op de voorliggende casus heeft de advocaat-generaal gewezen op de inhoud van het sectieverslag dat als doodsoorzaak vermeldt verstikking, opgetreden door een wurghandeling op de hals al dan niet in combinatie met ‘smoren’ (van de mond) van het slachtoffer. In dit verband heeft de advocaat-generaal melding gemaakt van de verklaring van de patholoog Kubat bij de raadsheer-commissaris op 12 januari 2012 die aldaar heeft verklaard dat een verwurging met letsel (het hof begrijpt: een fractuur van het cricoid) meestal niet in een heel korte tijd plaatsvindt. Op grond hiervan stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat geruime tijd moet zijn verlopen inherent aan de verwurgingshandelingen en het smoren, in elk geval voldoende tijd waarin de verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen. Ter versterking van de overtuiging dat van voorbedachte raad sprake was wijst de advocaat-generaal op het feit dat [getuige 2] het slachtoffer nog levend heeft gezien terwijl zij plat op haar rug op de grond lag. Deze onderbreking in verdachtes handelingen door de komst van [getuige 2], die enkele minuten heeft geduurd, brengt mee dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich te beraden op zijn handelingen, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft –geheel subsidiair- betoogd dat anders dan de advocaat-generaal heeft aangevoerd, niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachten raad van het leven heeft beroofd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, nu niets bekend is over de omstandigheden waaronder [slachtoffer] door verwurging en/of verstikking om het leven is gebracht, niet is komen vast te staan dat sprake is van kalm beraad en rustig overleg, noodzakelijk voor de vaststelling van voorbedachte raad. De raadsman ziet in het bijzonder een aanwijzing voor het ontbreken van voorbedachte raad in het rapport van een onderzoek, ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte, van D. Harari, psychiater, en H.A. van Kempen, GZ-psycholoog, verbonden aan het Pieter Baan Centrum, van 3 juni 2010.
Het hof overweegt het volgende.
Anders dan de advocaat-generaal heeft aangevoerd en met de raadsman is het hof van oordeel dat het voor voorbedachte raad noodzakelijke kalm beraad en rustig overleg zoals impliciet primair ten laste is gelegd, niet bewezen kan worden verklaard.
Zoals door de raadsman aangevoerd is niet met zekerheid komen vast te staan onder welke omstandigheden het slachtoffer door verstikking - blijkens het sectieverslag: door verwurging en/of ‘smoren’ - om het leven is gekomen. Het enkele feit dat het intreden van de dood tengevolge van verwurging al dan niet in combinatie met ‘smoren’ enige tijd in beslag zal nemen (de patholoog spreekt in dit verband over: ‘meestal niet in een heel korte tijd plaatsvindt’) acht het hof onvoldoende om in het voorliggende geval te kunnen spreken van voldoende tijd voor bezinning dan wel nadenken en zich rekenschap van zijn daad geven, zoals met de woorden ‘kalm beraad en rustig overleg’ is ten laste gelegd. Het door de advocaat-generaal ter versterking van haar betoog gehanteerde scenario, hierop neerkomend dat verdachte zijn verwurgings- dan wel ‘smoor’handelingen heeft onderbroken omdat [getuige 2] verscheen, acht het hof speculatief. Het hof sluit geenszins uit dat op het moment dat [getuige 2] na door zijn vader gebeld te zijn verscheen, het slachtoffer al was overleden en dat dat de reden van het vrijwel onmiddellijke vertrek van [getuige 2] was. Aan het feit dat [getuige 2] heeft verklaard ‘Zij leefde nog…zij leefde nog. Ze bewoog met haar hoofd. Zij keek mij aan.’ kent het hof geen beslissende betekenis toe voor de vraag naar de voorbedachte raad (PV van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 08 januari 2010 p. 453 dossier). Het staat vast dat [getuige 2] gedurende het onderzoek op verzoek van verdachte bepaalde verklaringen heeft afgelegd, zoals eerder de verklaring van [getuige 2] dat toen hij bij de woning van verdachte kwam hij het slachtoffer helemaal niet heeft gezien.
Uit de door de raadsman aangehaalde gedragskundige rapportage, zoals hiervoor vermeld, blijkt het volgende (p. 55 e.v.).
“Bij betrokkene is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van zwakbegaafdheid gecombineerd met een beperkt emotioneel aanpassingsvermogen. Vanuit zijn zwakbegaafdheid is betrokkene cognitief beperkt in zijn mogelijkheden om moeilijke situaties te overzien en die vervolgens te hanteren. Hij beschikt daarnaast in emotioneel opzicht over een beperkt repertoire aan copingsstrategieën. Deze strategieën zijn bovendien veelal primitief en kunnen daardoor snel te kort schieten” (blz. 55)
“Hij is zich niet van zijn eigen agressie bewust, waardoor de agressie zich kan opbouwen en het tot een impulsdoorbraak kan komen wanneer het hem niet lukt om een problematische situatie op te lossen door deze te vermijden, te loochenen of door zich van een ander afhankelijk te stellen.” (blz. 56)
“Bovengenoemde gebrekkige ontwikkeling is gedurende betrokkenes volwassen leven voortdurend aanwezig en was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.” (blz. 56)
“Het is denkbaar dat het ten laste gelegde feit, evenals de herhaalde eerdere mishandelingen, voortkwamen uit een agressieve impulsdoorbraak vanuit een beleving van machteloosheid bij betrokkene, in een situatie waarin zijn coping kortschoot en die hij niet meer wist te hanteren. Dit scenario kan echter niet met feitelijk informatie over het tenlastegelegde worden onderbouwd en sluit daarmee ook geen andere scenario’s uit. Doordat een eenduidig verband niet onderbouwd kan worden, kunnen onderzoekers een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid niet onderbouwen.” (blz. 57)
Mede het gedragskundig rapport in aanmerking genomen acht het hof het bepaald niet uitgesloten dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een agressiedoorbraak.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (Hoge Raad 28 februari 2012, LJN BR2342). Na weging en waardering van de omstandigheden in de onderhavige zaak is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte die gelegenheid tot nadenken en zich rekenschap geven heeft gehad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op: doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Ook voormeld rapport van een onderzoek, ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte, van D. Harari, psychiater, en H.A. van Kempen, GZ-psycholoog, verbonden aan het Pieter Baan Centrum, van 3 juni 2010, biedt geen aanknopingspunten voor de aanname dat het feit de verdachte niet kan worden toegerekend.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, met de last tot teruggave van een aantal in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte en met de last tot bewaring van de overige in beslag genomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het impliciet primair ten laste gelegde (moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar met aftrek, met de last tot teruggave van een aantal in beslag genomen voorwerpen aan de nabestaanden van [slachtoffer] en met de last tot teruggave van de overige in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte. Indien het hof tot een bewezenverklaring van doodslag komt, is de advocaat-generaal van oordeel dat een gevangenisstraf van 12 jaar passend en geboden is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zijn ex-echtgenote op gruwelijke wijze van het leven beroofd door haar te wurgen en haar mond dicht te drukken zodat zij gestikt is. Vervolgens heeft hij haar op respectloze wijze achtergelaten in een kelderbox. Gebleken is dat de verdachte [slachtoffer] reeds gedurende lange tijd heeft vernederd en mishandeld. Zij is naar hem teruggekeerd, omdat zij geen onderdak had en nergens anders heen kon.
Niet alleen heeft de verdachte een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer], hij heeft daarmee ook onherstelbaar leed toegebrachte aan haar nabestaanden en dierbaren. De verdachte heeft geen openheid van zaken willen geven, waardoor zij in onzekerheid blijven verkeren over wat er is gebeurd in de laatste uren van het leven van [slachtoffer]. Voorts is de rechtsorde ernstig geschokt.
Het hof rekent het de verdachte ook aan dat hij op berekenende wijze geprobeerd heeft te waarheid te verhullen door verklaringen van getuigen te beïnvloeden en aanwijzingen te verdonkeremanen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2012 is de verdachte eerder ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 9 jaar passend en geboden.
Het hof zal overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de nabestaanden van [slachtoffer] en de verdachte gelasten
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof verzocht een beslissing te nemen met betrekking tot een in beslag genomen auto. De advocaat-generaal heeft verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen teruggave van de auto aan de verdachte. De auto is niet vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is overgelegd. Uit de processen-verbaal en kennisgevingen van inbeslagneming blijkt dat het een Opel Astra met kenteken [kenteken] betreft, die onder de verdachte in beslag is genomen. Op 11 januari 2010 heeft de (hulp)officier van justitie besloten dat de auto zal worden teruggegeven aan [betrokkene], geboren op [datum]. Gelet op deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat er geen beslag meer op deze auto rust en dat de advocaat-generaal zal bewerkstelligen dat – voor zover zulks nog niet is geschied – de auto zal worden teruggegeven aan verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: [opsomming voorwerpen 1].
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: [opsomming voorwerpen 2].
Dit arrest is gewezen door de tiende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G.H. van Asperen, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.M. Brilman, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 maart 2012.
Mr. G.H. van Asperen en mr. A.D.R.M. Boumans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.