zaaknummer 200.002.738/01
10 januari 2012
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ Appellant ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. E.M. Lieuw On te Amsterdam,
[ Geïntimeerde ],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland,
[ Geïntimeerde ],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft op 23 november 2010 een (tweede) tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
[ Geïntimeerde ] heeft als getuigen doen horen [ X ], [ Y ] en [ Z ]. [ Appellant ] heeft zichzelf als getuige voorgebracht. Van de desbetreffende (drie) terechtzittingen is telkens proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1. Thans dient allereerst te worden beoordeeld of [ Geïntimeerde ] erin is geslaagd te bewijzen dat [ Appellant ] [ X ] heeft toegezegd alle werkzaamheden in verband met het opheffen van de beslaglegging op de contanten van [ Geïntimeerde ] om niet te zullen verrichten. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval, zulks op grond van het volgende.
2.2. Hoewel de getuige [ X ] het probandum bevestigt, kent het hof aan haar verklaring weinig waarde toe vanwege de discre-panties tussen deze verklaring en die welke zij op 21 mei 2007 tegenover de rechtbank heeft afgelegd ten aanzien van de essentiële vraag of en in welke zin zij met [ Appellant ] over de betaling aan hem heeft gesproken. Er bestaat geen goede grond aan te nemen dat de in hoger beroep afgelegde verklaring van [ X ], volgens welke [ Appellant ] haar heeft gezegd, zakelijk, dat hij niet voor zijn diensten betaald hoefde te worden, betrouwbaarder is dan die van 21 mei 2007, volgens welke over die betaling niet is gesproken. De getuigen [ Y ] en [ Z ] hebben beiden verklaard, kort gezegd, dat [ Appellant ] in hun aanwezigheid (kennelijk bij verschillende gelegenheden) voorafgaand aan een zitting bij de rechtbank ’s-Gravenhage tegen [ X ] heeft gezegd dat hij zijn werkzaamheden gratis zou verrichten. Voor zover aan deze verklaringen al bewijskracht kan worden ontleend, staat daar echter de getuigenverklaring van [ Appellant ] tegenover. In zijn verklaring ontkent [ Appellant ] zich te hebben uitgelaten op de wijze als waarover [ Y ] en [ Z ] hebben verklaard en geeft hij bovendien, zakelijk weergegeven, aan dat hij met zijn cliënten geen zaken op de rechtbank pleegt te bespreken en al helemaal niet over geld en de voorwaarden waaronder hij een zaak doet. Verder heeft [ Appellant ] als getuige verklaard [ X ] niet te hebben beloofd zijn werkzaamheden gratis te zullen verrichten. Het hof acht de verklaring van [ Appellant ] innerlijk consistent en ziet geen aanleiding aan de juistheid daarvan te twijfelen.
2.3. Ter voorkoming van misverstanden merkt het hof nog op dat [ Geïntimeerde ] geen poging heeft gedaan de echtheid van de brief van [ Appellant ] van 7 mei 2003 te bewijzen, zodat het hof de juistheid van de [ Geïntimeerde ] te bewijzen opgedragen stelling (nog steeds) niet op grond van die brief wil aannemen.
2.4. Uit al het voorgaande, bezien in verband met het tussenarrest van 31 augustus 2010, volgt dat [ Geïntimeerde ] gehouden is [ Appellant ] de door deze op grond van de hem gegeven opdracht verrichte werkzaamheden te betalen.
2.5. Bij deze stand van zaken behoeven de grieven 4 tot en met 7 geen bespreking en resteren ter behandeling de bij conclusie van antwoord, sub 22 tot en met 27, door [ Geïntimeerde ] gevoerde verweren waarnaar overigens bij memorie van antwoord, sub 33, uitdrukkelijk is verwezen.
2.6. [ Geïntimeerde ] heeft (gemotiveerd) betoogd dat de declaraties van [ Appellant ] te hoog zijn. Gelet op het bepaalde in de artikelen 32 en volgende van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ), is de burgerlijke rechter niet bevoegd te beslissen over een geschil tussen een advocaat en zijn cliënt met betrekking tot de omvang van het salaris van eerstgenoemde en dient dat salaris in een dergelijk geval te worden begroot door de Raad van Toezicht (RvT), met de mogelijkheid van nadere vaststelling door de rechter op grond van art. 33 WTBZ. Voorts voorziet de regeling in de WTBZ in het afgeven van een bevelschrift door de voorzitter van de RvT respectievelijk de in de WTBZ bedoelde rechter, zodat hier voor het hof in beginsel geen rol is weggelegd.
2.7. Het hof zal de zaak op een zeer ruime termijn aanhouden teneinde [ Appellant ] in de gelegenheid te stellen de in de WTBZ bedoelde begroting te doen plaatsvinden en vervolgens de onherroepelijke resultaten daarvan bij akte in het geding te brengen, waarna [ Geïntimeerde ] daarop nog zal mogen reageren.
2.8. Het verweer van [ Geïntimeerde ] dat de declaraties niet opeisbaar zijn, omdat daarin geen vervaldatum is genoemd, stuit af op het bepaalde in artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek.
2.9. Over het uiteindelijk door [ Geïntimeerde ] aan [ Appellant ] in verband met diens werkzaamheden te betalen bedrag is [ Geïntimeerde ] wettelijke rente verschuldigd. Bij gebreke van een vervaldatum van de facturen en een ingebrekestelling door [ Appellant ] is deze rente echter (pas) verschuldigd vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 26 januari 2006. Het door [ Appellant ] te dezen meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
2.10. Ook het door [ Appellant ] gevorderde bedrag van € 272,= wegens buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat [ Appellant ] andere buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan waarvoor de in de artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten.
2.11. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 januari 2013 voor het nemen van een akte door [ Appellant ] met het doel als bedoeld onder 2.7, waarna [ Geïntimeerde ] daarop zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en J.W. Hoekzema, en is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2012 door de rolraadsheer.