ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.392
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door de Provincie Utrecht in verband met nietige koopovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Provincie Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Visser, stelde dat de Provincie onrechtmatig had gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van [naam], die eerder een koopovereenkomst met hem had gesloten. De appellant betoogde dat de koopovereenkomst tussen hem en [naam] geldig was, terwijl de Provincie stelde dat deze nietig was vanwege het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof oordeelde dat er geen geldige koopovereenkomst tussen de appellant en [naam] tot stand was gekomen, waardoor de Provincie niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof verwierp de grieven van de appellant en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 oktober 2010. De Provincie werd in het gelijk gesteld en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De zaak begon met een geschil over de levering van een landgoed, waarbij de appellant stelde dat de Provincie op de hoogte was van zijn eerdere koopovereenkomst met [naam]. De Provincie voerde aan dat de koopovereenkomst tussen de appellant en [naam] niet voldeed aan de vereisten van het BW, waardoor deze nietig was. Het hof bevestigde dat de appellant geen recht op levering had en dat de Provincie dus niet onrechtmatig had gehandeld. De grieven van de appellant werden als ongegrond beschouwd, en het hof concludeerde dat de eerdere vonnissen van de rechtbank Utrecht correct waren.

Het hof benadrukte dat de appellant onvoldoende concrete feiten had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden, en dat zijn bewijsaanbod werd gepasseerd. De uitspraak resulteerde in een bekrachtiging van het eerdere vonnis, met een veroordeling van de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.082.392
(zaaknummer rechtbank 276459)
arrest van de derde civiele kamer van 14 februari 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.A. Visser,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Provincie Utrecht,
zetelend te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: de Provincie,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 februari 2010 en 20 oktober 2010 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser en de Provincie als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 19 januari 2011 de Provincie aangezegd van voornoemd vonnis van 20 oktober 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Provincie voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Provincie in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede in de nakosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Provincie verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] primair in de werkelijke kosten en subsidiair in de forfaitaire kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Ter zitting van 27 januari 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. M.A. Visser, advocaat te Amsterdam, en de Provincie door mrs. N. van Nuland en A. Schadd, advocaten te Brussel. Mr. Visser en mr. Schadd hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest op één dossier (te weten op dat van [appellant]) arrest bepaald.
3. De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1 Ten onrechte oordeelt de rechtbank in het vonnis onder rechtsoverweging 4.5 dat alhoewel de Provincie Utrecht een overheidsorgaan is, zulks niet is aan te merken als een bijkomende omstandigheid.
Grief 2 Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis dat het gegeven dat het onafhankelijk adviescollege voor het gehele beleidsveld van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Raad voor het Landelijk Gebied (hierna: “Landelijke Raad”), geadviseerd heeft om meer privaat initiatief toe te laten bij behoud en ontwikkeling van groen en natuur in landelijk gebied, niet als een bijkomende omstandigheid kan worden aangemerkt.
Grief 3 Ten onrechte heeft de rechtbank in zijn vonnis zich niet uitgelaten over/niet bij zijn beoordeling betrokken, de stelling van [appellant] dat de koopovereenkomst tussen [naam] en de Provincie Utrecht mogelijk in strijd is met Europees recht.
Grief 4 Ten onrechte “veronderstelt” de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis slechts dat er vanuit moet worden gegaan dat de koopovereenkomst tussen [appellant] en [naam] als eerste tot stand is gekomen.
4. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis. Aan deze feiten kan worden toegevoegd dat de Provincie op 1 juli 2011 een deel van het landgoed De Paltz in Soest (hierna: het landgoed), namelijk ruim 69 hectare van het geheel van ruim 77 hectare, aan de stichting Het Utrechts Landschap heeft verkocht en geleverd. De zich op het landgoed bevindende panden zijn niet in die verkoop begrepen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 [appellant] stelt zich in de kern genomen op het standpunt dat de Provincie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 19/20 december 2007 mee te werken aan de levering van het landgoed, omdat zij ten tijde van de levering wist dat [naam] het landgoed eerder aan [appellant] had verkocht. Volgens [appellant] is de koopovereenkomst tussen [naam] en de Provincie op zijn vroegst op 15 oktober 2007 tot stand gekomen, terwijl die tussen hem en [naam] reeds op 11 oktober 2007 was gesloten. Nu [appellant] een ouder recht dan de Provincie op levering van het landgoed heeft, heeft de Provincie door te profiteren van de wanprestatie van [naam] en gelet op de door [appellant] in dit kader genoemde bijkomende omstandigheden, onrechtmatig jegens hem gehandeld, aldus [appellant].
De Provincie heeft, kort gezegd, daartegen ingebracht dat tussen [appellant] en [naam] in verband met het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen geldige koopovereenkomst met betrekking tot het landgoed tot stand is gekomen, zodat [appellant] nooit een recht op levering heeft gekregen en de Provincie dus ook geen onrechtmatig handelen kan worden verweten.
[appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi een subsidiaire grondslag aan zijn vordering naar voren gebracht. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, NJ 2006, 558 (Gemeente Maasbree/[naam]) heeft [appellant] betoogd, dat ook al zou de Provincie niet hebben geprofiteerd van de wanprestatie van [naam], zij toch onrechtmatig heeft gehandeld door anderszins een zorgvuldigheidsnorm te schenden.
De Provincie heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen deze volgens haar nieuwe grief.
5.2 Met betrekking tot het stadium waarin grieven kunnen worden aangevoerd heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2008, NJ 2009, 21 onder meer (in rechtsoverweging 4.2.2 en verder) het volgende overwogen:
“4.2.2 De door de Hoge Raad als juist aanvaarde ruime uitleg van het begrip grief hangt samen met de bepaling van art. 347 lid 1 Rv. dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, welke regel beoogt het debat in hoger beroep te beperken. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan de conclusie van eis, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de conclusie van antwoord worden aangevoerd.
4.2.3 Dit stelsel hangt samen met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.
4.2.4 Het vorenstaande betekent mede dat de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel ook de — ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv — aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis, in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld. (…)”
5.3 In een arrest van 19 juni 2009, NJ 2010, 154 heeft de Hoge Raad (in rechtsoverweging 2.4.3 en verder) de hiervoor geformuleerde regel herhaald en de volgende verfijning aangebracht:
“(…) 2.4.3 Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
2.4.4 Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (…)”.
5.4 Het hof beschouwt hetgeen [appellant] met het beroep op het arrest Gemeente Maasbree/[naam] naar voren heeft gebracht als een nieuwe grief, nu [appellant] voornoemde schending van een zorgvuldigheidsnorm door de Provincie als zelfstandige grondslag voor zijn vordering aanvoert terwijl zijn eerdere beroep op schending van een zorgvuldigheidsnorm (en ook de gestelde schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur) was ingekaderd in de onder 5.1 gememoreerde (bij de gestelde wanprestatie) bijkomende omstandigheden.
Nu de Provincie zich ter gelegenheid van het mondelinge pleidooi uitdrukkelijk heeft verzet tegen deze nieuwe grief en de in het voorgaande arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 genoemde uitzonderingen zich niet voordoen, zal het hof hierop geen acht slaan.
Ten overvloede merkt het hof op dat indien het bezwaar van de Provincie niet zou zijn gehonoreerd, het betoog van [appellant] zou falen, omdat de feitelijke constellatie van het arrest Gemeente Maasbree/[naam] waarop [appellant] zich beroept, zozeer op essentiële punten afwijkt van de onderhavige zaak (zo was de Gemeente Maasbree tot aankoop van de desbetreffende percelen grond overgegaan terwijl zij wist dat [naam] al eerder in gesprek was over de aankoop van die percelen (van de buurman van [naam]) en de Gemeente ook nog van de reden van de enigszins terughoudende opstelling van [naam] in zijn onderhandelingen met de verkoper/buurman op de hoogte was) dat hierom iedere vergelijking mank gaat. Daarbij komt dat [appellant] in het kader van de nieuw aangevoerde grief niet concretiseert op welke gronden geoordeeld dient te worden dat de Provincie (een) zorgvuldigheidsnorm(en) heeft geschonden.
5.5 Anders dan [appellant] naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat de Provincie geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. Daartoe overweegt het hof als volgt. Vooropstaat dat tussen [appellant] en [naam] geen koopovereenkomst aangaande het landgoed tot stand is gekomen. Op grond van artikel 7:2 lid 1 BW wordt de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan (waarvan naar in hoger beroep niet in geschil is dat daarvan in dit geval sprake is), indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, schriftelijk aangegaan. Het niet in acht nemen van dit voorschrift brengt ingevolge artikel 3:39 BW nietigheid met zich. [appellant] heeft niet betwist dat met betrekking tot de door [appellant] gestelde koopovereenkomst geen schriftelijke akte in de zin van artikel 7:2 lid 2 BW is opgemaakt, zodat er van moeten worden uitgegaan dat er geen geldige koopovereenkomst tussen [appellant] en [naam] is gesloten. Dit is reeds eerder door de rechtbank Utrecht bij vonnissen van 28 november 2007 en 23 juli 2008 en bij arrest van dit hof van 25 november 2008 overwogen en strookt met het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (LJN BU7412). Dit betekent dat [appellant] geen (ouder) recht op levering had en de Provincie dus niet onrechtmatig heeft gehandeld door zich het landgoed op 19/20 december 2007 door [naam] te laten leveren.
5.6 Nu uit het bovenstaande volgt dat tussen [appellant] en [naam] geen geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen ten gevolge waarvan [appellant] geen (ouder) recht kon doen gelden op levering, is de precieze datum waarop de schriftelijke koopovereenkomst tussen de Provincie en [naam] tot stand is gekomen, niet van belang.
Grief 4 faalt derhalve.
5.7 De grieven 1, 2 en 3, waarin [appellant] de rechtbank verwijt dat zij de bijkomende omstandigheden die het handelen van de Provincie onrechtmatig maken heeft verworpen, behoeven, gelet op de vaststelling dat [appellant] geen (ouder) recht heeft op levering van het landgoed en de Provincie daardoor niet onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door aan de levering mee te werken, geen behandeling meer.
5.8 Nu [appellant] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.
Slotsom
De grieven falen zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof ziet daarbij geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 oktober 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Provincie vastgesteld op € 13.740,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.713,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, H.C. Frankena en G.P.M. van den Dungen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.