parketnummer: 23-005527-10
datum uitspraak: 15 februari 2012
TEGENSPRAAK
(gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-656239-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1986],
thans gedetineerd in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 december 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 mei 2011, 10 augustus 2011, 2 november 2011, 7 december 2011 en 1 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 24 februari 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid [D.K. ] (in haar werkruimte gedurende een tijdsbestek van ongeveer 20 minuten) heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte,
- uit zijn jas(zak) een mes gepakt en/of dat mes aan die [D.K. ] getoond en/of
- (daarbij) (meermalen) tegen die [D.K. ] gezegd: "Niet schreeuwen, niets doen, geen politie" en/of "Het enige wat ik wil is seks" en/of "Ik ga je niks doen, maar als het moet dan doe ik het", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- die [D.K. ] (met kracht) bij haar arm en/of lichaam vast gepakt en/of vast gehouden en/of (daarbij) het mes tegen/bij haar nek en/of hoofd gehouden en/of (dwingend) tegen die [D.K. ] gezegd dat zij bovenop hem, verdachte, moest gaan zitten (terwijl hij op bed lag) en/of
- zijn penis in de vagina van die [D.K. ] gebracht en/of geduwd (terwijl zij bovenop verdachte zat) en/of op- en neergaande bewegingen gemaakt en/of (daarbij) het mes (dreigend) (aan de linkerzijde van het slachtoffer) achter die [D.K. ] gehouden en/of
- (dwingend) tegen die [D.K. ] gezegd dat zij op haar rug moest gaan liggen (waarbij verdachte bovenop haar is gaan liggen) en/of zijn penis in de vagina van die [D.K. ] heeft gebracht en/of geduwd en/of heen en weer gaande bewegingen heeft gemaakt en/of tegen haar gezegd: "Als je doet wat ik je zeg dan ga ik je niets doen. Geloof je me?", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- (op boze en/of dwingende toon) tegen die [D.K. ] gezegd dat zij hem moest aankijken en/of (daarbij) het mes boven het hoofd van die [D.K. ] gehouden en/of
- (meermalen) (dwingend) tegen die [D.K. ] gezegd dat zij zich moest omdraaien en op haar knieën moest gaan zitten en/of (vervolgens) zijn penis in de vagina van die [D.K. ] gebracht en/of gehouden en/of haar (daarbij) (hard) in haar billen heeft geknepen en/of (harde) heen en weer gaande bewegingen gemaakt en/of (daarbij) het mes naast verdachte gelegd (ter hoogte van haar rechterzij) en/of
- (meermalen) zijn penis in de mond van die [D.K. ] gebracht en/of geduwd en/of
- (meermalen) (dwingend) tegen die [D.K. ] gezegd dat zij zijn ballen moest likken en/of die [D.K. ] (onder bedreiging van het mes) heeft gedwongen verdachtes ballen te likken en/of
- die [D.K. ] (onder bedreiging van het mes) gedwongen om te dulden dat hij aan haar tepel heeft gezogen en/of haar (linker)wang en/of voet heeft gekust.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Gevoerde verweren/ vormverzuimen
Het pleidooi van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd aan de hand van apart van elkaar overgelegde stukken, die alle als hier ingelast moeten worden beschouwd. Ter bevordering van de overzichtelijkheid heeft het hof de overgelegde stukken als volgt genummerd:
1. Pleitnotities (door de raadsman genummerd 1/15 tot en met 14/15) door het hof - wegens onjuiste doornummering omgenummerd rechtsonder in de hoek als pagina 1 t/m 14.
Bij het voordragen van deze pagina's heeft de raadsman verwezen naar bijlagen, waarvan er een aantal ook door hem zijn voorgedragen.
* bijlage A: betreft "tijden alleen in 'ongeveer' minuten aangegeven, gegevens uit het ambtsedig proces-verbaal voor seconden, pagina 111-113";
* bijlage B: betreft een "verklaring over eigen gemaakte bevindingen";
* bijlage C: betreft een "tijdlijn met betrekking tot vrijdag 9 april 2010", door de raadsman ook wel de juridische verweren genoemd;
* bijlage D: betreft (een deel van) de correspondentie die de raadsman heeft gevoerd met het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau te Rijssen;
* bijlage E: betreft - volgens de raadsman - een door de verdachte geschreven brief;
* bijlage F: betreft een "Tijdlijn van de vorderingen met betrekking tot de beeldopnamen van de DVD van [W. ]". Deze bijlage is door de raadsman niet voorgedragen.
* bijlage G: betreft een afschrift van een formulier van de politie met als kop "dank voor uw medewerking aan de wapencontrole". Dit ter onderbouwing van de stelling dat de verdachte geen messen op zak draagt.
De raadsman heeft verweren gevoerd die - zo begrijpt het hof - primair alle tezamen er toe zouden moeten leiden, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, subsidiair ieder voor zich tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair tot strafvermindering dienen te leiden. Het hof zal de gevoerde verweren - in de door de raadsman aangehouden volgorde en met in achtneming van het navolgende - hieronder bespreken.
Vooropgesteld wordt dat indien de verdediging een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), van haar mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren (het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt) wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Het hof is niet gehouden een met redenen omklede beslissing te geven op verweren die niet voldoen aan de hierboven omschreven vereisten en zal die verweren passeren.
De door de raadsman gemaakte opmerkingen over de persoon van verbalisant [O. ], die bovendien geen enkele relevantie hebben voor enig rechtens door het hof te nemen beslissing, kunnen hieronder worden geschaard en behoeven derhalve geen bespreking.
Werkwijze spiegelconfrontatie
De raadsman heeft betoogd dat uit de opmerking van aangeefster ten tijde van de spiegelconfrontatie over de baardgroei van de verdachte, blijkt dat verbalisant [O. ] tevoren met haar over die baardgroei heeft gesproken. Bovendien heeft verbalisant [B.] voorafgaand aan de confrontatie tegen aangeefster gezegd dat de verdachte zou worden binnengeleid. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010, is de raadsman van mening dat de hier gevolgde werkwijze strekte tot beïnvloeding van aangeefster met het oog op de door haar af te leggen verklaring. De herkenning (het hof begrijpt: door aangeefster van de verdachte) is daarom niet meer objectief en betrouwbaar en dient te worden uitgesloten van het bewijs dan wel dient dit vormverzuim te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich het proces-verbaal spiegelconfrontatie met daarin de verklaring van aangeefster, waarvoor zij heeft getekend, dat zij de verdachte voor 100% herkent (dossierpagina 209 e.v.). Voorts bevindt zich daarbij een proces-verbaal van bevindingen van 21 juli 2011, inhoudende het verbatim uitgewerkte verslag van de tijdens de spiegelconfrontatie gemaakte geluidsopnamen. Ten slotte zijn de verbalisanten [O. ] en [B.] beiden met betrekking tot de gang van zaken bij de spiegelconfrontatie - telkens in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte - als getuigen bij de raadsheer-commissaris gehoord.
Uit al die stukken in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de gang van zaken bij de spiegelconfrontatie strekte tot beïnvloeding van aangeefster met het oog op de door haar af te leggen verklaring, zoals door de raadsman bepleit.
Het enkele feit dat verbalisant [B.] de verdachte als de verdachte heeft aangekondigd, doet - naar het oordeel van het hof - aan de betrouwbaarheid van de herkenning door aangeefster niet af. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit de aard van een enkelvoudige confrontatie reeds volgt dat aangeefster met één persoon, die als mogelijke dader wordt gezien, zal worden geconfronteerd.
Ten aanzien van de opmerking over de baardgroei van de verdachte merkt het hof nog op dat - wat hiervan ook zij - de aangeefster is geconfronteerd met de verdachte zonder baardgroei, zodat niet valt in te zien op welke wijze die opmerking haar zou hebben kunnen beïnvloed. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De raadsman heeft nog betoogd dat nu de aangeefster tijdens de spiegelconfrontatie geen bril droeg, het niet kan dat zij de verdachte voor 100% heeft herkend. Gelet op de gebrekkige visie van de aangeefster moet die herkenning worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan door de raadsman is gesteld, doet - naar het oordeel van het hof - de enkele vaststelling dat aangeefster brildragend is en zij op het moment van de confrontatie haar bril niet droeg, aan de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door aangeefster niets af.
De raadsman is bewust weggehouden bij de confrontatie
De raadsman heeft betoogd dat hij bewust bij de spiegelconfrontatie is weggehouden. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij pas op 8 april 2010 om 17.02 uur in kennis is gesteld van de geplande spiegelconfrontatie. Hierdoor is de verdachte in zijn belangen geschaad. Een en ander is bovendien in strijd met artikel 9 van het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek, waaruit blijkt dat de raadsman in beginsel bij een confrontatie aanwezig kan zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het tweede proces-verbaal van relaas van 9 april 2010 blijkt dat de raadsman op 8 april 2010 telefonisch in kennis is gesteld van de lichting van de verdachte uit het huis van bewaring en de geplande spiegelconfrontatie van de verdachte en dat de raadsman daarop te kennen heeft gegeven verhinderd te zijn. Uit het proces-verbaal van de spiegelconfrontatie blijkt dat de confrontatie rond 12.20 uur heeft plaatsgevonden (dossierpagina 209). Daargelaten dat naar het oordeel van het hof niet gesteld kan worden dat de kennisgeving niet voldoende tijdig was, is niet gebleken dat de raadsman zich heeft doen waarnemen tijdens de spiegelconfrontatie dan wel pogingen daartoe heeft ondernomen, hetgeen op zijn weg had gelegen.
Artikel 9 van het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek luidt, voor zover hier relevant:
"De officier van justitie en de raadsman van de verdachte worden zo mogelijk in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de meervoudige confrontatie opmerkingen te maken omtrent de te tonen selectie, zonder dat de confrontatie wordt opgehouden. (...)
Daargelaten of dit voorschrift ook geldt voor een enkelvoudige confrontatie, vermag het hof, onder de hiervoor omschreven omstandigheden, niet in te zien op welke wijze deze rechtsregel door de geschetste gang van zaken is geschonden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Afscheren van de baard
De raadsman heeft - zo begrijpt het hof - betoogd dat het gedwongen afscheren van de baard in strijd was met artikel 62 van het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel geeft de bevoegdheden uit artikel 61a, eerste lid, onder a tot en met h, Sv voor in verzekering gestelde verdachten. Aangezien de verdachte op dat moment al in bewaring was gesteld, was het gedwongen afscheren van de baard onrechtmatig.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Niet artikel 62, zoals door de raadsman genoemd, maar artikel 62a, eerste lid, Sv is in het onderhavige geval van belang. Artikel 62a, eerste lid, Sv houdt in dat maatregelen in het belang van het onderzoek tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en anders door de officier van justitie kunnen worden bevolen. De maatregelen zelf zijn vermeld in artikel 61a, eerste lid, Sv.
In het onderhavige geval is tot toepassing van de maatregel van het afscheren van baardhaar door de officier van justitie bevolen, van een gerechtelijk vooronderzoek was geen sprake. Daarbij speelde een rol dat het verbalisant [O. ] was opgevallen dat de verdachte zijn baard had laten groeien en dat de verdachte daarover desgevraagd tegenover hem heeft verklaard dat hij zijn baard heeft laten staan sinds hij vastzit (dossierpagina 207 e.v.). Gelet op het feit dat de verdachte was gelicht ten behoeve van een spiegelconfrontatie in samenhang met de door aangeefster gegeven omschrijving van haar verkrachter, inhoudende dat deze geen gezichtsbeharing had, laat het belang van het onderzoek zich raden. Het ligt immers voor de hand aangeefster te confronteren met een persoon die (zoveel mogelijk) aan de door haar gegeven omschrijving voldoet.
Van een onrechtmatige toepassing van maatregelen als bedoeld in artikel 61a, eerste lid, Sv is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De raadsman heeft voorts betoogd - letterlijk -: "dat de verdachte is gedwongen onder dreiging van lichamelijk geweld 'gaan we met vier man op je zitten'. In de lijn van NJ 2009/20 in strijd met behoorlijke procesgang en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 6 EVRM. Geen eerlijk proces gehad dus. Dreigen met geweld of dreigen te folteren 'we gaan met vier man op je zitten' is zo ingrijpend en in strijd met alle beginselen van een behoorlijk proces dat dit vergaande gevolgen voor het openbaar ministerie dient te hebben. De persoonlijke integriteit van de verdachte is immers aan de orde. Bovendien kan in het licht van Sanoma van het EHRM niet anders gezegd worden dan dat, nadat gevorderd was de baard af te scheren, verdachte geen reëel beroep heeft gehad op een rechter om de beslissing van de officier ter discussie te stellen. Dit kwam mede door de niet aanwezigheid van de raadman. Ook om die reden is de herkenning van de verdachte in strijd met artikel 6 EVRM".
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel niet is komen vast te staan dat de gewraakte opmerking jegens de verdachte is gemaakt, kan het hof zulks, gelet op het verhoor van verbalisant [O. ] bij de raadsheer-commissaris op 4 augustus 2011 ook niet uitsluiten. Dit laat evenwel onverlet dat, zoals terecht door de advocaat-generaal is opgemerkt, het dreigen met toepassing van dwang niet kan worden gelijkgesteld met dreiging met mishandeling of foltering. Het hof kan in dezen geen vormverzuim of onrechtmatigheid vaststellen.
Met betrekking tot de verwijzing naar Sanoma tegen Nederland (datum: 14-09-10, zaaksnummer 38224/03 van het EHRM) overweegt het hof dat de relevantie van dat arrest voor de onderhavige situatie zonder onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Confrontatie met de jas en de schoenen
De raadsman heeft betoogd dat de wijze waarop de jas aan aangeefster werd gepresenteerd, te weten op een soort torso, terwijl voor de presentatie een ondoorzichtige zak over de torso was getrokken die werd verwijderd en het feit dat verbalisant [O. ] voorafgaand aan de confrontatie kennelijk met aangeefster over de jas heeft gesproken moeten leiden tot het uitsluiten van de herkenning van de jas, dan wel tot strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan door de raadsman is gesteld, valt - naar het oordeel van het hof - uit de hierboven beschreven wijze waarop de jas van de verdachte aan aangeefster is getoond, niet af te leiden dat tevoren met aangeefster over een jas is gesproken en doet de gevolgde handelswijze evenmin af aan de herkenning van die jas door aangeefster.
De raadsman heeft nog betoogd dat aangeefster de schoenen van de verdachte niet heeft herkend, zodat deze moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan door de raadsman gesteld, vormt het enkele feit dat aangeefster de schoenen van de verdachte niet heeft herkend, geen reden de schoenen uit te sluiten van het bewijs.
Tussentijdse conclusie
Gelet op het hiervoor door het hof overwogene leiden de door de raadsman te berde gebrachte verweren - ieder voor zich - niet tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
De raadsman heeft ten slotte nog betoogd (pagina 4 van bijlage C) dat de hiervoor genoemde verweren tezamen en in combinatie met de hierna weergegeven opmerkingen moeten leiden tot primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair tot strafvermindering.
Met betrekking tot de overigens door de raadsman gemaakte opmerkingen overweegt het hof als volgt:
- overeenkomstig de beslissing van het hof van 18 mei 2011 zal het hof de inhoud van het proces-verbaal met nummer 2010049009-30 (dossierpagina 168 e.v.) voor wat betreft de veronderstelde zogenaamde daderkennis van de verdachte (onder andere "...tijdens het omkleden hoorde ik, verbalisant [O. ], de verdachte zeggen dat hij geen prostituée had verkracht.") niet tot het bewijs bezigen.
- uit het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 3) alsmede uit het proces-verbaal van verhoor getuige [W. ] (dossierpagina 60 t/m 63 en (identiek) 64 t/m 67) blijkt dat het initiatief om de desbetreffende beelden op een CD-rom te branden en aan de politie te verstrekken bij de getuige [W. ] lag. De politie heeft daarom niet gevraagd, zodat een vordering op basis van 126nf Sv niet was vereist. Het verweer van de raadsman treft geen doel.
Eindconclusie
Het hof is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat niet is gebleken van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, zodat het hof aan de door de raadsman bepleite gevolgen (primair niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair strafvermindering) reeds daarom niet toekomt. Hetgeen de raadsman overigens nog heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
De raadsman heeft - kort en zakelijk weergegeven - betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en er overigens onvoldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Betrouwbaarheid van aangeefster
De raadsman heeft ook in hoger beroep betoogd dat in het algemeen de verklaringen van aangeefster niet betrouwbaar zijn. Aangeefster heeft alle tijd genomen - het duurde namelijk 12 minuten voordat zij naar [getuige P] is gegaan - om haar valse aangifte aan te kleden, kennelijk met als ultiem doel om de prostitutie te kunnen verlaten.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze gesuggereerde reden voor de onbetrouwbaarheid van aangeefster niet is onderbouwd en geen enkele steun vindt in de stukken van dit dossier. Het verweer wordt op dat punt dan ook verworpen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat ook overigens de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij op de navolgende inconsistenties c.q. onwaarschijnlijkheden in haar verklaringen gewezen:
- gelet op de door aangeefster beschreven "standjes" en de positie van het mes daarbij is het niet mogelijk dat de verdachte haar nooit met het mes heeft geraakt;
- aangeefster heeft - ondanks dat zij daartoe meermalen in de gelegenheid is geweest - niet op het stille alarm gedrukt;
- aangeefster heeft verklaard dat het hele voorval ongeveer 20 minuten heeft geduurd, terwijl uit de camerabeelden is gebleken dat de desbetreffende man 29 minuten in haar werkkamer binnen is geweest;
- aangeefster heeft verklaard dat zij, nadat de man was vertrokken, een kleine handdoek om haar naakte lichaam heeft geslagen en naar [getuige P] is gegaan, terwijl uit de camerabeelden blijkt dat aangeefster toen witte lingerie droeg;
- aangeefster is niet eenduidig over het moment waarop zij begon te huilen.
Met betrekking tot het mes dat de verdachte volgens aangeefster bij zich zou hebben gehad en waarmee hij haar zou hebben bedreigd merkt de raadsman nog op, dat er geen mes is gevonden, noch bij een tweetal doorzoekingen, noch op de verdachte, noch op de plaats delict.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de door de raadsman naar gebrachte inconsistenties en onwaarschijnlijkheden - wat daarvan ook zij - merkt het hof op dat het deze van ondergeschikt belang acht en bovendien niet onverklaarbaar gelet op hetgeen aangeefster even daarvoor is overkomen: te weten een meervoudige verkrachting onder bedreiging van een mes. Dat aangeefster onder die omstandigheden niet het risico heeft willen lopen dat de verdachte het mes daadwerkelijk zou gebruiken als hij zou merken dat zij op het stille alarm drukte of wilde drukken, acht het hof alleszins verklaarbaar. Terzijde merkt het hof op dat door een prostituee gedragen lingerie in het algemeen voldoende ruimte laat voor het gevoel naakt te zijn.
Op hoofdlijnen is het door haar verklaarde naar het oordeel van het hof duidelijk en consistent en vindt het voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Dat er geen mes is gevonden doet daaraan niet af.
Het hof verenigt zich met de feiten en omstandigheden, zoals weergegeven onder 3.2.2 (vanaf pagina 6) in het vonnis waarvan beroep van 15 december 2010 tot aan de overwegingen van de rechtbank, welke feiten en omstandigheden - kort gezegd - zijn gebaseerd op de navolgende bewijsmiddelen:
- de verklaring van aangeefster (dossierpagina 82 t/m 94)
- de verklaring van de [getuige P] (dossierpagina 116 t/m 122)
- proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2010, opgemaakt door de verbalisanten [O. ] en [De L. ], betreffende het uitlezen van de camerabeelden van de Sint Annastraat en de Sint Annadwarsstraat te Amsterdam op 24 februari 2010 tussen 20.15.01 uur en 21.30.56 uur (dossierpagina 111 t/m 113)
- proces-verbaal van bevindingen van 16 maart 2010 opgemaakt door [R. ], inhoudende de herkenning van de verdachte [verdachte] op de hiervoor genoemde beelden (dossierpagina 149 t/m 150)
- proces-verbaal van spiegelconfrontatie 9 april 2010, opgemaakt door verbalisant [B.], inhoudende de herkenning van de verdachte door aangeefster (dossierpagina 209 t/m 211)
- een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 juni 2010, zaaknummer 2010.05.11.063, door dr. J.A.H. Nagel;
en neemt deze over.
Het hof voegt hier nog aan toe:
- een verklaring onderzoek zedendelicten van 24 februari 2010 te 23.40 uur, opgemaakt door forensisch geneeskundige M.C. van Rijk (dossierpagina 8 t/m 32), voor zover hier relevant inhoudende op pagina 22 zijn waarneming van twee mogelijke krabdefecten op de linkerbil van aangeefster, die de bevestiging vormen van een essentieel onderdeel van haar verklaring, te weten dat de verdachte haar met kracht met zijn nagels in haar linkerbil kneep (dossierpagina 89 voorlaatste alinea).
Conclusie
Uit DNA onderzoek is gebleken dat in de bemonstering van de linkertepel van aangeefster een DNA-profiel van een man is verkregen, welk DNA-profiel matcht met dat van verdachte. Door de forensische arts zijn mogelijke krabdefecten geconstateerd, op een plek waarop de verdachte aangeefster hard heeft geknepen. En ten slotte heeft aangeefster verdachte tijdens een spiegelconfrontatie herkend. Voor zover de raadsman heeft opgemerkt dat verbalisant [R. ] van de gemaakte camerabeelden de verdachte niet had kunnen herkennen als de persoon die in de relevante tijdsperiode de kamer van het slachtoffer heeft bezocht, merkt het hof op dat uit die door het hof ter terechtzitting bekeken beelden blijkt dat dat de man op de camerabeelden een opvallend rechte haarlijn heeft evenals de verdachte en een jas draagt die kan overeenkomen met de bij de verdachte aangetroffen jas. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de beelden dat niet onmogelijk is dat verbalisant [R. ] die de verdachte ambtshalve goed kent, hem van die beelden heeft herkend. Terzijde merkt het hof op dat de oudste raadsheer heeft opgemerkt dat de specifieke loop van de persoon op de beelden overeenkomt met de loop van de verdachte waarover ook verbalisant [R. ] heft verklaard.
Het hof leidt uit al hetgeen hiervoor is weergegeven af de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting door dreiging met geweld van [D.K. ], zoals hieronder bewezen verklaard.
Overwegingen met betrekking tot de deskundigen-onderzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de conclusie uit de door dr. M.J. Blom van het bureau Phi Advies opgemaakte rapport, dat door de hem kort voor de zitting van 31 januari 2012 aan het hof overgelegd, tot de zijne gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot de gang van zaken ten aanzien van de deskundigen het volgende.
Zoals blijkt uit het hiervoor overwogene, bezigt het hof voor het bewijs de inhoud van het rapport van het NFI van 10 juni 2010, inhoudende - voor zover hier van belang - dat van het DNA in de bemonstering [ZAAB0963NL]#03 (linkertepel) een DNA-profiel is verkregen van een man. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RAAK6625NL] matcht met dit profiel. Dit betekent dat het speeksel in de bemonstering [ZAAB0963NL]#03 afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte]. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het DNA in de bemonstering [ZAAB0963NL]#03 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
De raadsman heeft het hof vervolgens ter terechtzitting van 10 augustus 2011 verzocht een contra-expertise te laten uitvoeren door ing. R. ten Hove van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO), welk verzoek - ondanks het late tijdstip - door het hof is toegewezen.
In zijn 'Second Opinion' van 18 november 2011 - waarbij het onderzoeksmateriaal diende te worden geanalyseerd met inachtneming van de door de raadsman geformuleerde vragen - bevestigt ing. J.R. ten Hove de door het NFI berekende frequentie. En voorts - zoals door hem ter terechtzitting in hoger beroep op 31 januari 2012 in zijn verhoor als deskundige nader is toegelicht - dat het bij de in de bemonstering van de linkertepel van aangeefster aangetroffen hoeveelheid mannelijk DNA, te weten 4,91 ng per microliter, zeer veel waarschijnlijker is dat het celmateriaal door (het hof leest:) directe overdracht/primary transfer op de tepel van aangeefster terecht is gekomen dan door een indirecte overdracht/secundary transfer zoals door de raadsman is aangevoerd.
Daarop heeft de raadsman wederom een deskundige benaderd voor een second opinion, en wel over het rapport van Ten Hove. Deze 'second opinion', opgemaakt door dr. M.J. Blom van het bureau Phi Advies, is door de raadsman kort voor de zitting van 31 januari 2012 aan het hof overgelegd.
De raadsman heeft ter terechtzitting de conclusies van Blom tot de zijne gemaakt.
Nog los van de vraag welk doel de raadsman met het overnemen van die conclusie voor ogen had - aan de conclusies van het NFI doet een en ander immers niet af - overweegt het hof als volgt.
De in het rapport van dr. Blom onder 1, 2 en 5 gegeven conclusies zien op de vaststelling van feiten die zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, niets afdoen aan de door dr. Nagel van het NFI en ing. Ten Hove van het NFO gegeven conclusies. Ook de onder 4 gegeven conclusie, inhoudende dat de evaluatie van de scenario's voor het ontstaan van het speekselspoor - die in het onderhavige geval nota bene in overleg met de raadsman zijn vastgesteld - de zogeheten 'prosecutor's fallacy' bevat, ontbeert iedere onderbouwing en behoeft derhalve geen bespreking. Het hof merkt daarbij wel op dat ter terechtzitting in hoger beroep door Ten Hove uitgebreid is toegelicht dat hij zijn bevindingen in zijn rapport geheel conform het voor de scenario-benadering aangewezen "Bayesiaanse model" heeft weergegeven (zie Vakbijlage NFI "De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Baysiaanse model voor interpretatie van bewijs").
Ten aanzien van de onder 3 gegeven conclusie inhoudende dat in het NFO-rapport de directe overdracht van speeksel op de linkertepel alleen in verband is gebracht met delictgerelateerde handelingen, overweegt het hof als volgt.
De deskundige Ten Hove heeft, door de voorzitter daarnaar gevraagd, ter terechtzitting in hoger beroep reeds toegelicht dat het door hem gebruikte woord delictgerelateerd alleen betrekking heeft op de wijze van overdracht, te weten directe overdracht ("primary transfer") en dat de gebruikte terminologie moeten worden gezien in de context van het "scenario van de aanklager" (pagina 3 van het rapport) tegenover dat van de verdediging ("indirecte overdracht"of "secondary transfer") en dat daaraan vanzelfsprekend geen strafrechtelijke betekenis moet worden gegeven. Daarmee is, in de visie van het hof, ieder misverstand op dit punt uit de weg geruimd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij 24 februari 2010 te Amsterdam door bedreiging met geweld [D.K. ] in haar werkruimte gedurende een tijdsbestek van ongeveer 20 minutenheeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte,
- uit zijn jas(zak) een mes gepakt en dat mes aan die [D.K. ] getoond en
- meermalen tegen die [D.K. ] gezegd: "Niet schreeuwen, niets doen, geen politie" en "Het enige wat ik wil is seks" en "Ik ga je niks doen, maar als het moet dan doe ik het" en
- die [D.K. ] bij haar arm vast gepakt en daarbij het mes tegen haar nek en hoofd en/of
- zijn penis in de vagina van die [D.K. ] gebracht terwijl zij bovenop verdachte zat en op- en neergaande bewegingen gemaakt en daarbij het mes dreigend achter die [D.K. ] gehouden en
- tegen die [D.K. ] gezegd dat zij op haar rug moest gaan liggen waarbij verdachte bovenop haar is gaan liggen en zijn penis in de vagina van die [D.K. ] heeft gebracht en heen en weer gaande bewegingen heeft gemaakt en tegen haar gezegd: "Als je doet wat ik je zeg dan ga ik je niets doen. Geloof je me?" en
- op boze toon tegen die [D.K. ] gezegd dat zij hem moest aankijken en daarbij het mes boven het hoofd van die [D.K. ] gehouden en
- meermalen tegen die [D.K. ] gezegd dat zij zich moest omdraaien en op haar knieën moest gaan zitten en vervolgens zijn penis in de vagina van die [D.K. ] gebracht en haar daarbij hard in haar bil heeft geknepen en harde heen en weer gaande bewegingen gemaakt en daarbij het mes naast verdachte gelegd ter hoogte van haar rechterzij en
- meermalen zijn penis in de mond van die [D.K. ] gebracht en
- meermalen tegen die [D.K. ] gezegd dat zij zijn ballen moest likken en
- die [D.K. ] gedwongen om te dulden dat hij aan haar tepel heeft gezogen en haar linkerwang en voet heeft gekust.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
verkrachting.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met aftrek van de tijd die hij voor de ten uitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.159,10 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven. Zij heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. Ten slotte heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat de onder de verdachte in beslag genomen jas en schoenen - na het onherroepelijk worden van deze uitspraak - aan de verdachte mogen worden teruggegeven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meervoudige verkrachting van een prostituee in haar werkkamer. Hij heeft haar gedurende een periode van ongeveer twintig minuten, onder bedreiging van een mes, gedwongen tot het ondergaan van handelingen, die mede hebben bestaan uit het meermalen seksueel binnendringen van haar lichaam. De verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevoelens van de vrouw en de kwetsbare positie waarin zij zich uit hoofde van haar beroep bevindt. Door zo te handelen heeft hij een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en de seksuele vrijheid van het slachtoffer.
De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten hiervan zeer langdurige en ernstige psychische gevolgen ondervinden. De door haar in eerste aanleg overgelegde slachtofferverklaring en de daarop door haar advocaat ter terechtzitting in hoger beroep gegeven aanvulling geven daarvan ook blijk. De gevolgen van het gebeurde duren voor het slachtoffer nog steeds voort. Zij is angstig en heeft aan het gebeurde langdurige psychische schade overgehouden. Zij zal hetgeen haar is overkomen haar leven lang bij zich dragen.
Uit het Pro Justitia rapport van 31 mei 2010, opgemaakt door J.M. [O. ]ejans, psycholoog blijkt dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan het onderzoek. Op grond van het zeer korte gesprek zijn er geen aanwijzingen gevonden voor psychotische fenomenen in de vorm van wanen, hallucinaties en/of verwardheid, maar die mogelijkheid kan ook niet (volledig) worden uitgesloten. Hierdoor is het niet mogelijk gebleken een uitspraak te doen over het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, zodat het hof met een eventueel bestaan daarvan geen rekening kan houden.
De inhoud van het door de raadsman van de verdachte overgelegde verslag van het gesprek van psychiater N.F.J. Hettinga met de verdachte op 30 december 2011, van de inhoud waarvan het hof kennis heeft genomen, maakt dat niet anders.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het reclasseringsadvies van 21 augustus 2009, het (beknopt) reclasseringsadvies van 31 maart 2010 en het reclasseringsadvies van 6 mei 2010.
Uit die rapporten komt het beeld naar voren van een man met een beneden gemiddeld IQ, die zich daardoor moeilijk in anderen kan verplaatsen en de gevolgen van zijn handelen voor anderen niet lijkt te overzien. Verdachte acht zich in staat zijn eigen problemen op te lossen. Hij geeft aan dat hij zich in het verleden onder invloed van slechte vrienden tot de criminaliteit heeft laten verleiden. Maar die negatieve invloeden heeft hij naar eigen zeggen inmiddels uit zijn sociale netwerk gebannen. Ook zegt hij geen verdovende middelen en alcohol meer te gebruiken.
Het hof heeft twijfels aan deze beweringen van de verdachte, temeer nu hij aan een pro justitia rapportage niet wil meewerken. Daarom acht het hof, ook al staat de verdachte daar ambivalent tegenover, reclasseringstoezicht aangewezen. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 januari 2012 blijkt dat hij eerder ter zake van (ernstige) geweldsdelicten is veroordeeld. Het baart het hof dan ook zorgen dat de verdachte zich thans wederom aan een ernstig geweldsdelict heeft schuldig gemaakt.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. Hieruit blijkt, dat in geval van verkrachting gangbaar is een straf van twee jaar op te leggen en dat ingeval van strafverzwarende omstandigheden, een zwaardere straf dient te worden opgelegd. Die omstandigheden doen zich, naar het oordeel van het hof, in het onderhavige geval voor. Immers, de verdachte heeft zich voor de verkrachting met een mes bewapend en hij heeft dit mes gedurende de gehele verkrachting in de directe nabijheid van het lichaam van het slachtoffer, en voor haar duidelijk zichtbaar, gehouden en gedreigd dat te gebruiken als zij de politie zou waarschuwen dan wel alarm zou slaan. Voorts heeft hij een slachtoffer uitgekozen dat zich reeds vanuit de aard van haar werkzaamheden in een kwetsbare positie bevindt. Het hof ziet in deze omstandigheden aanleiding aan de verdachte de door de advocaat-generaal gevorderde, straf op te leggen. Het hof betrekt daarbij ook dat door de raadsman van de verdachte geen strafmaatverweer is gevoerd. Door hem zijn geen omstandigheden naar voren gebracht die ertoe nopen in het voordeel van de verdachte van de gevorderde straf af te wijken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [D.K. ]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.159,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven.
Geeft eerstgenoemde instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- jas
- schoenen.
Vordering van de benadeelde partij [D.K. ]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [D.K. ] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.159,10 (vijfduizend honderdnegenenvijftig euro en tien cent) bestaande uit € 159,10 (honderdnegenenvijftig euro en tien cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [D.K. ], een bedrag te betalen van € 5.159,10 (vijfduizend honderdnegenenvijftig euro en tien cent) bestaande uit 5 159,10 (honderdnegenenvijftig euro en tien cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. H.A. Holthuis en mr. J.P.W. Helmonds, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 februari 2012.