GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging.
Beslissing van 31 januari 2012 in de zaak van:
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG),
gevestigd te Den Haag,
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. J.M. Wisseborn
[naam],
(waarnemend) gerechtsdeurwaarder te [plaats],
GEINTIMEERDE,
gemachtigde mr. O.M. Jans.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellante, verder te noemen de KBvG, is bij een op 30 juni 2011 ter griffie ingekomen beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 31 mei 2011, verzonden op 31 mei 2011, waarbij de klacht van de KBvG tegen geïntimeerde, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, gegrond is verklaard, echter zonder oplegging van een maatregel.
1.2. Van de zijde van de gerechtsdeurwaarder is op 3 augustus 2011 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 januari 2012. Voorafgaande aan deze zitting heeft de KBvG bij brief van 28 december 2011 nog een aantal producties aan het hof en aan de gerechtsdeurwaarder toegezonden.
De gerechtsdeurwaarder is verschenen, alsmede de beide gemachtigden. De KBvG heeft het woord gevoerd bij monde van haar gemachtigde, de gerechtsdeurwaarder en haar gemachtigde hebben beiden het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar wat de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van die feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van de KBvG
4.1. De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder dat zij onnodige kosten heeft gemaakt. Zij heeft in een periode van 16 maanden zeven maal een dagvaarding uitgebracht en een verstekvonnis verkregen tegen een 75-jarige dementerende debitrice (hierna: schuldenaar), die in een verzorgingshuis verbleef. Hierdoor heeft zij in strijd gehandeld met de artikelen 1 en 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders (hierna: de Gedragsregels).
4.2 De kamer heeft de klacht gegrond beoordeeld, maar geen maatregel opgelegd. Daarmee kan niet worden volstaan, aldus de KBvG.
5. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft de stellingen van de KBvG betwist en gemotiveerd weersproken. Dat verweer zal hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
De ontvankelijkheid
6.1. Voorafgaande aan het indienen van de onderhavige klacht tegen de gerechtsdeurwaarder heeft de KBvG bij de gerechtsdeurwaarder informatie opgevraagd over de gang van zaken. De gerechtsdeurwaarder heeft de verlangde informatie verstrekt, waarna de KBvG onder meer op grond van diezelfde informatie een klacht bij de tuchtrechter heeft ingediend. Evenals in de schriftelijke stukken in eerste aanleg heeft de gerechtsdeurwaarder zich ter zitting van het hof beroepen op het zogenaamde ‘nemo tenetur’-beginsel; de gerechtsdeurwaarder heeft door de gevraagde informatie te geven aan haar eigen ‘veroordeling’ meegewerkt, zonder dat zij op dat risico is gewezen. De KBvG zou daarom niet-ontvankelijk zijn in haar klacht.
Met de kamer is het hof van oordeel dat dat standpunt moet worden verworpen. De KBvG heeft de desbetreffende informatie opgevraagd naar aanleiding van kamervragen over dit geval. Het is een taak van de KBvG om bij maatschappelijke vragen over de beroepsgroep die vragen naar beste kunnen te beantwoorden. Daartoe is uiteraard informatie uit de beroepsgroep zelf onontbeerlijk. De antwoorden kunnen ertoe leiden dat verantwoording kan worden afgelegd over zorgvuldig optreden. Indien de informatie de KBvG echter tot het oordeel brengt dat tuchtrechtelijk laakbaar is gehandeld, is zij aan de beroepsgroep verplicht om dat handelen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen. Het is immers een wettelijke taak van de KBvG om toe te zien op een goede beroepsuitoefening (art. 57 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet, hierna: GDW). Indien een gerechtsdeurwaarder geen informatie aan de KBvG zou hoeven geven, nadat daarom door de KBvG is gevraagd, zou de KBvG deze wettelijke taak niet kunnen uitvoeren. Het karakter van het tuchtrecht verzet zich dan ook tegen de toepasselijkheid van het door de gerechtsdeurwaarder ingeroepen beginsel. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt daarom verworpen en de KBvG kan in haar klacht worden ontvangen.
De klacht
6.2. Artikel 10 van de Gedragsregels bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken. De toelichting op dit artikel maakt duidelijk dat dat ook niet is toegestaan wanneer een opdrachtgever erom vraagt. In deze zaak gaat het om de vraag in hoeverre het een gerechtsdeurwaarder is toegestaan als incassogemachtigde een debiteur te blijven dagvaarden voor nieuwe vorderingen, als er al een executoriale titel is of zelfs meer executoriale titels zijn voor eerdere vorderingen op dezelfde debiteur.
6.3. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat deze niet in algemene zin beantwoord kan worden, maar dat de beoordeling zal worden toegespitst op de klacht, die aan het hof is voorgelegd.
6.4. Hoewel een gerechtsdeurwaarder door een opdrachtgever wordt ingeschakeld en hij in beginsel zijn ministerie dient te verlenen, dient hij als zelfstandig openbaar ambtenaar dergelijke opdrachten zorgvuldig te beoordelen, waarbij van hem een kritische houding mag worden verwacht. De gerechtsdeurwaarder heeft als openbaar ambtenaar immers niet alleen met de belangen van de opdrachtgever, maar ook met die van de wederpartij van zijn opdrachtgever te maken.
6.5. In het onderhavige geval wordt het beroep van de gerechtsdeurwaarder op haar ministerieplicht verworpen. Allereerst omdat het hier gaat om een wederpartij die in [plaatsnaam] woonachtig was. Ingevolge artikel 11 GDW was de in [plaats] gevestigde gerechtsdeurwaarder slechts verplicht haar ministerie te verlenen in dat arrondissement. Daarnaast wordt opgemerkt dat het hier gaat om een incasso-opdracht en niet om een opdracht om een ambtshandeling te verrichten. De gerechtsdeur¬waarder heeft verklaard dat zij die incasso-opdrachten via protocollen met haar opdrachtgever uitvoert. Ook in die zin was dus geen sprake van een ministerieplicht.
6.6. Op zichzelf heeft de gerechtsdeurwaarder terecht aangevoerd dat een gedaagde partij het nu door de KBvG ingenomen standpunt in de civiele procedure aan de rechter kan voorleggen, waarna die rechter daarover een oordeel zal geven. Voor de gerechtsdeurwaarder is dat echter geen vrijbrief om als incassogemachtigde in het geheel geen rekening te houden met de belangen van een schuldenaar. De gerechtsdeurwaarder zal telkens zelf dienen te toetsen of de grenzen van het toelaatbare worden overschreden. Terecht heeft de kamer geoordeeld dat een gerechtsdeurwaarder een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de proportionaliteit van de te maken kosten.
6.7. De gerechtsdeurwaarder heeft de desbetreffende schuldenaar gedagvaard voor onbetaald gelaten premies ziektekostenverzekering. Dat resulteerde in een verstekvonnis van 22 oktober 2008, dat aan de schuldenaar werd betekend. Hierop werd er telefonisch contact opgenomen door familie van de schuldenaar en werd een betalingsregeling getroffen. Die regeling werd niet nagekomen. Daarna heeft de gerechtsdeurwaarder voor een nieuwe maandpremie (inclusief incassokosten en btw een bedrag van € 90,19) opnieuw een dagvaarding aan de schuldenaar betekend, wat op 25 februari 2009 een tweede verstekvonnis opleverde. Vervolgens heeft deze werkwijze zich herhaald en werden er op 22 april 2009, 1 juli 2009, 30 september 2009, 27 januari 2010 en 17 februari 2010 nog vijf verstekvonnissen verkregen, waarna bij één exploot uit kracht van alle vonnissen derdenbeslag werd gelegd.
6.8. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder aan het hof niet kunnen duidelijk maken waarom zij niet al na het eerste of tweede vonnis beslag heeft gelegd, maar in plaats daarvan daarmee heeft gewacht totdat er zeven vonnissen waren. Bij de toegepaste handelwijze heeft de opdrachtgever/schuldeiser geen voordeel. De gerechtsdeurwaarder heeft ook niet betwist dat zij niet de opdracht had om de vorderingen door zeven afzonderlijke dagvaardingen te incasseren. De schuldenaar heeft uiteraard evenmin voordeel van deze methode. Zij werd immers zeven maal veroordeeld tot het betalen van de kosten van het exploot van dagvaarding, het salaris-gemachtigde en de kosten van het exploot van betekening. Al deze kosten komen ten gunste van de gerechtsdeurwaarder.
6.9. Onder voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat het handelen van de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar is, omdat zij door aldus te handelen onnodig kosten heeft gemaakt. De klacht is daarom gegrond.
6.10. De kamer heeft in eerste aanleg de klacht eveneens gegrond verklaard, maar zonder oplegging van een maatregel. Het hof is met de KBvG van oordeel dat niet kan worden volstaan met de enkele gegrondverklaring van de klacht. Gelet op wat hiervoor is overwogen en gelet op de aard van de klacht (het onnodig maken van kosten) is het opleggen van een boete van de hierna te vermelden hoogte een passende sanctie.
6.11. De beslissing van de kamer kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd.
- vernietigt de beslissing van de kamer;
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder een geldboete ten bedrage van € 2.500,- op en bepaalt dat dit bedrag binnen 30 dagen na kennisgeving van deze beslissing overgemaakt dient te zijn op:
bankrekening: 569990505
t.n.v. MvJ Ontvangsten Gerechtshof (521)
Postbus 1312 te 1000 BH Amsterdam,
o.v.v. [naam] (200.089.781/01 GDW).
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, J.C.W. Rang en
L.J. Saarloos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 31 januari 2012 door de rolraadsheer.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 31 mei 2011 zoals bedoeld in artikel 43, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 769.2011 ingesteld door:
de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
klaagster,
hierna: de KBvG,
gemachtigde mr. J.M. Wisseborn,
[ ],
(waarnemend) gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde.
Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief met bijlagen ingekomen op 21 oktober 2010 heeft de KBvG een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder.
Op 24 november 2010 is het aangehechte verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder ontvangen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 19 april 2011. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze beslissing is gehecht.
- De gerechtsdeurwaarder is door zorgverzekeraar [ ] belast met de invordering van onbetaald gebleven maandpremies ziektekostenverzekering over de periode van 22 oktober 2008 tot en met 17 februari 2010, derhalve circa 1 jaar en vier maanden, van een in een verzorgingstehuis verblijvende dame (hierna: B).
- Een familielid van B trad op als haar zaakwaarnemer. De aan [ ] verschuldigde premies zijn niet tijdig betaald. Op incassobrieven werd niet gereageerd.
- Ten laste van B zijn na betekening van dagvaardingen door de gerechtsdeurwaarder wegens achterstallige premies ziektekostenverzekering op 22 oktober 2008, 25 februari 2009, 22 april 2009, 1 juli 2009, 30 september 2009, 27 januari 2010 en 17 februari 2010 verstekvonnissen gewezen.
- B is sedert maart 2010 onder bewind gesteld. Per 4 maart 2010 is een bewindvoerder benoemd.
- Op 8 juli 2010 zijn Kamervragen gesteld betreffende de Wet structurele wanbetalers zorgverzekering (Stb. 2009, 356). In dat kader is de casus van B eveneens aan de orde gesteld.
- De Minister heeft over de gestelde Kamervragen contact opgenomen met de KBvG.
- Op verzoek van de KBvG heeft de gerechtsdeurwaarder de KBvG inzage in het dossier gegeven.
De KBvG stelt - samengevat - dat de gerechtsdeurwaarder in de omstandigheden van dit geval onnodige kosten heeft gemaakt door B repeterend te dagvaarden en vervolgens de verkregen titels ten uitvoer te leggen. Hierdoor is in strijd met artikel 1 en artikel 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders (hierna: de Verordening) gehandeld aldus de KBvG.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd bestreden. Hiertoe heeft zij - samengevat - aangevoerd:
Primair dient de KBvG niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de werkwijze van de KBvG in strijd is met het in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens besloten liggende nemo tenetur-beginsel, dat bepaalt dat niemand gehouden is aan zijn eigen veroordeling mee te werken. De gerechtsdeurwaarder stelt voorts dat zij nimmer heeft kunnen begrijpen dat de KBvG zich thans op het standpunt stelt dat periodiek dagvaarden en executeren voor repeterende vorderingen als tuchtrechtelijk laakbaar handelen wordt beschouwd. In het verleden was dit niet zo, getuige de verdeling van dwangbevelen in ‘CJIB - en IBG-zaken’ aldus de gerechtsdeurwaarder.
Subsidiair bestrijdt de gerechtsdeurwaarder op daartoe aangevoerde gronden dat zij in strijd met de artikelen 1 en 10 van de Verordening heeft gehandeld. De gerechtsdeurwaarder meent dat het niet aan haar is, maar aan de civiele rechter om te beoordelen of het belang van een eisende partij om bij repeterende vorderingen herhaaldelijk tot dagvaarding over te gaan prevaleert boven het belang van de debiteur. Ter adstructie van haar stelling dat dit niet het geval is verwijst zij naar een aantal door haar geciteerde uitspraken van Kantonrechters. Tenslotte wijst de gerechtsdeurwaarder erop dat naar haar mening de thans op grond van de Wet structurele maatregelen wanbetalers door het College voor Zorgverzekeraars (CVZ) gehanteerde methodiek debiteuren per saldo meer kost dan de door haar gehanteerde werkwijze.
Tenslotte deelt de gerechtsdeurwaarder mee dat zij ten laste van B negen dossiers in behandeling heeft. In zeven van die dossiers is in de loop der jaren een executoriale titel verkregen ten behoeve van [ ]. Zij stelt dat ten aanzien van B geen onnodige kosten zijn gemaakt.
4. Beoordeling van de klacht
4.1 Ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
4.2 De Kamer is van oordeel dat, voorzover het “nemo tenetur” beginsel al in enigerlei vorm van toepassing is in het tuchtrecht, het in dit geval niet is geschonden. Ter beantwoording van vragen die de Minister van Justitie aan de KBvG had gesteld over dossiers van de gerechtdeurwaarder heeft de KBvG als beroepsorganisatie de Gerechtdeurwaarder informatie gevraagd. Indien daartoe aanleiding is moet de KBvG op grond van die informatie geconstateerde misstanden tuchtrechtelijk aan de orde kunnen stellen. Dat onder meer de door de gerechtsdeurwaarder zelf verstrekte informatie het indienen van die klacht tot gevolg heeft staat daar niet aan in de weg. Het voorgaande noch wat de gerechtsdeurwaarder daaromtrent nog meer heeft aangevoerd geeft aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht zoals door de Gerechtsdeurwaarder verzocht.
4.3 Voorop staat dat een gerechtsdeurwaarder in beginsel verplicht is een expliciete opdracht tot dagvaarding uit te voeren op grond van zijn ministerieplicht, met dien verstande dat hij een eigen verantwoordelijkheid houdt. Voorts is het op zichzelf geoorloofd om repeterend te dagvaarden, zij het dat dit onder omstandigheden misbruik van recht kan opleveren. Dat oordeel is echter, behoudens evidente misslagen, voorbehouden aan de civiele rechter.
4.4 Artikel 10 van de Verordening bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en niet onnodig kosten maakt. Volgens de toelichting op dit artikel mag de gerechtsdeurwaarder, ook wanneer de opdrachtgever daarom vraagt, geen onnodige kosten maken. In deze zaak ligt de vraag voor of de gerechtsdeurwaarder onnodig kosten heeft gemaakt bij het repeterend dagvaarden voor repeterende vorderingen op B ter zake van de premie zorgverzekering.
4.5 De gerechtsdeurwaarder heeft zich beroepen op een kennelijk met [ ] overeengekomen incassoprotocol op grond waarvan na twee aanmaningen binnen dertig dagen een dagvaarding dient te volgen. Niet gebleken is dat in dat protocol iets is bepaald voor de situatie dat in een korte periode bij herhaling premieachterstanden ontstaan en met betrekking tot die premieachterstanden recent vonnissen zijn gewezen, waaraan nog niet is voldaan. Nu derhalve geen sprake is van een expliciete opdracht voor iedere zaak opnieuw kan de gerechtdeurwaarder zich niet zonder meer op de ministerieplicht beroepen.
4.6 Wanneer door een gerechtsdeurwaarder in de tijdspanne van een jaar al twee of meer vonnissen zijn verkregen met betrekking tot dezelfde rechtsverhouding zonder dat daar gevolg aan wordt gegeven kan bovendien van een zorgvuldig handelend gerechtsdeurwaarder worden verwacht dat hij een summier nader onderzoek instelt naar de debiteur, zeker wanneer die debiteur gehuisvest is in een verzorgingstehuis. De bevindingen van dat summiere onderzoek dienen te worden gedeeld met de opdrachtgever. Bij de bespreking van die bevindingen zal de gerechtdeurwaarder onder de aandacht van die opdrachtgever moeten brengen dat hij als gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken. Hoewel het de opdrachtgever is die aangeeft op welke wijze de incasso met betrekking tot de betreffende debiteur verder ter hand moet worden genomen rust op de gerechtdeurwaarder naast de ministerieplicht immers ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot de proportionaliteit van de gemaakte kosten.
4.7 De Gerechtsdeurwaarder heeft in het onderhavige geval in de periode van 22 oktober 2008 tot 17 februari 2010 zeven keer gedagvaard en heeft de daarop volgende verstekvonnissen betekend. Aan de vonnissen is na betekening niet voldaan waarna in de betreffende periode tweemaal beslag is gelegd. Aan de Gerechtsdeurwaarder was bekend dat het woonadres van de debiteur een verzorgingstehuis betrof. Niet gebleken is dat de Gerechtsdeurwaarder in de betreffende periode summier nader onderzoek naar de debiteur heeft ingesteld, aan de opdrachtgever bijzonderheden met betrekking tot dit dossier heeft teruggekoppeld of over de verdere aanpak van de incasso met betrekking tot deze debiteur nadere instructies heeft gevraagd, ook met het oog op zijn verplichting geen onnodige kosten te maken. In dit geval heeft de Gerechtsdeurwaarder dan ook onvoldoende invulling gegeven aan zijn kostenbeperkingsverplichting en heeft hij tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld.
4.8 Het is de Kamer bekend dat binnen de beroepsgroep verschillend gedacht wordt over de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan incasso-opdrachten met betrekking tot repeterende vorderingen. Ook de KBvG heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld niet precies aan te kunnen geven hoeveel keer en binnen welk tijdbestek een gerechtsdeurwaarder repeterend mag dagvaarden voordat dat de met het optreden van de gerechtsdeurwaarder samenhangende kosten disproportioneel zijn. Te verwachten valt dat over die vraag binnen het verband van de KBvG nog nader overleg zal worden gevoerd. Gelet op deze achtergrond wordt het opleggen van een sanctie achterwege gelaten.
5. Beslist wordt als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond.
- ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gegeven door mr. G.H.I.J. Hage, voorzitter, mr. H.M. Patijn en J.J.L. Boudewijn, (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 31 mei 2011 zoals bedoeld in artikel 43, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 769.2011 ingesteld door:
de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
klaagster,
hierna: de KBvG,
gemachtigde mr. J.M. Wisseborn,
[naam],
(waarnemend) gerechtsdeurwaarder te [plaats],
beklaagde.
Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief met bijlagen ingekomen op 21 oktober 2010 heeft de KBvG een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder.
Op 24 november 2010 is het aangehechte verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder ontvangen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 19 april 2011. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze beslissing is gehecht.
- De gerechtsdeurwaarder is door zorgverzekeraar AnderZorg belast met de invordering van onbetaald gebleven maandpremies ziektekostenverzekering over de periode van 22 oktober 2008 tot en met 17 februari 2010, derhalve circa 1 jaar en vier maanden, van een in een verzorgingstehuis verblijvende dame (hierna: B).
- Een familielid van B trad op als haar zaakwaarnemer. De aan AnderZorg verschuldigde premies zijn niet tijdig betaald. Op incassobrieven werd niet gereageerd.
- Ten laste van B zijn na betekening van dagvaardingen door de gerechtsdeurwaarder wegens achterstallige premies ziektekostenverzekering op 22 oktober 2008, 25 februari 2009, 22 april 2009, 1 juli 2009, 30 september 2009, 27 januari 2010 en 17 februari 2010 verstekvonnissen gewezen.
- B is sedert maart 2010 onder bewind gesteld. Per 4 maart 2010 is een bewindvoerder benoemd.
- Op 8 juli 2010 zijn Kamervragen gesteld betreffende de Wet structurele wanbetalers zorgverzekering (Stb. 2009, 356). In dat kader is de casus van B eveneens aan de orde gesteld.
- De Minister heeft over de gestelde Kamervragen contact opgenomen met de KBvG.
- Op verzoek van de KBvG heeft de gerechtsdeurwaarder de KBvG inzage in het dossier gegeven.
De KBvG stelt - samengevat - dat de gerechtsdeurwaarder in de omstandigheden van dit geval onnodige kosten heeft gemaakt door B repeterend te dagvaarden en vervolgens de verkregen titels ten uitvoer te leggen. Hierdoor is in strijd met artikel 1 en artikel 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders (hierna: de Verordening) gehandeld aldus de KBvG.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd bestreden. Hiertoe heeft zij - samengevat - aangevoerd:
Primair dient de KBvG niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de werkwijze van de KBvG in strijd is met het in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens besloten liggende nemo tenetur-beginsel, dat bepaalt dat niemand gehouden is aan zijn eigen veroordeling mee te werken. De gerechtsdeurwaarder stelt voorts dat zij nimmer heeft kunnen begrijpen dat de KBvG zich thans op het standpunt stelt dat periodiek dagvaarden en executeren voor repeterende vorderingen als tuchtrechtelijk laakbaar handelen wordt beschouwd. In het verleden was dit niet zo, getuige de verdeling van dwangbevelen in ‘CJIB - en IBG-zaken’ aldus de gerechtsdeurwaarder.
Subsidiair bestrijdt de gerechtsdeurwaarder op daartoe aangevoerde gronden dat zij in strijd met de artikelen 1 en 10 van de Verordening heeft gehandeld. De gerechtsdeurwaarder meent dat het niet aan haar is, maar aan de civiele rechter om te beoordelen of het belang van een eisende partij om bij repeterende vorderingen herhaaldelijk tot dagvaarding over te gaan prevaleert boven het belang van de debiteur. Ter adstructie van haar stelling dat dit niet het geval is verwijst zij naar een aantal door haar geciteerde uitspraken van Kantonrechters. Tenslotte wijst de gerechtsdeurwaarder erop dat naar haar mening de thans op grond van de Wet structurele maatregelen wanbetalers door het College voor Zorgverzekeraars (CVZ) gehanteerde methodiek debiteuren per saldo meer kost dan de door haar gehanteerde werkwijze.
Tenslotte deelt de gerechtsdeurwaarder mee dat zij ten laste van B negen dossiers in behandeling heeft. In zeven van die dossiers is in de loop der jaren een executoriale titel verkregen ten behoeve van AnderZorg. Zij stelt dat ten aanzien van B geen onnodige kosten zijn gemaakt.
4. Beoordeling van de klacht
4.1 Ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
4.2 De Kamer is van oordeel dat, voorzover het “nemo tenetur” beginsel al in enigerlei vorm van toepassing is in het tuchtrecht, het in dit geval niet is geschonden. Ter beantwoording van vragen die de Minister van Justitie aan de KBvG had gesteld over dossiers van de gerechtdeurwaarder heeft de KBvG als beroepsorganisatie de Gerechtdeurwaarder informatie gevraagd. Indien daartoe aanleiding is moet de KBvG op grond van die informatie geconstateerde misstanden tuchtrechtelijk aan de orde kunnen stellen. Dat onder meer de door de gerechtsdeurwaarder zelf verstrekte informatie het indienen van die klacht tot gevolg heeft staat daar niet aan in de weg. Het voorgaande noch wat de gerechtsdeurwaarder daaromtrent nog meer heeft aangevoerd geeft aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht zoals door de Gerechtsdeurwaarder verzocht.
4.3 Voorop staat dat een gerechtsdeurwaarder in beginsel verplicht is een expliciete opdracht tot dagvaarding uit te voeren op grond van zijn ministerieplicht, met dien verstande dat hij een eigen verantwoordelijkheid houdt. Voorts is het op zichzelf geoorloofd om repeterend te dagvaarden, zij het dat dit onder omstandigheden misbruik van recht kan opleveren. Dat oordeel is echter, behoudens evidente misslagen, voorbehouden aan de civiele rechter.
4.4 Artikel 10 van de Verordening bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en niet onnodig kosten maakt. Volgens de toelichting op dit artikel mag de gerechtsdeurwaarder, ook wanneer de opdrachtgever daarom vraagt, geen onnodige kosten maken. In deze zaak ligt de vraag voor of de gerechtsdeurwaarder onnodig kosten heeft gemaakt bij het repeterend dagvaarden voor repeterende vorderingen op B ter zake van de premie zorgverzekering.
4.5 De gerechtsdeurwaarder heeft zich beroepen op een kennelijk met AnderZorg overeengekomen incassoprotocol op grond waarvan na twee aanmaningen binnen dertig dagen een dagvaarding dient te volgen. Niet gebleken is dat in dat protocol iets is bepaald voor de situatie dat in een korte periode bij herhaling premieachterstanden ontstaan en met betrekking tot die premieachterstanden recent vonnissen zijn gewezen, waaraan nog niet is voldaan. Nu derhalve geen sprake is van een expliciete opdracht voor iedere zaak opnieuw kan de gerechtdeurwaarder zich niet zonder meer op de ministerieplicht beroepen.
4.6 Wanneer door een gerechtsdeurwaarder in de tijdspanne van een jaar al twee of meer vonnissen zijn verkregen met betrekking tot dezelfde rechtsverhouding zonder dat daar gevolg aan wordt gegeven kan bovendien van een zorgvuldig handelend gerechtsdeurwaarder worden verwacht dat hij een summier nader onderzoek instelt naar de debiteur, zeker wanneer die debiteur gehuisvest is in een verzorgingstehuis. De bevindingen van dat summiere onderzoek dienen te worden gedeeld met de opdrachtgever. Bij de bespreking van die bevindingen zal de gerechtdeurwaarder onder de aandacht van die opdrachtgever moeten brengen dat hij als gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken. Hoewel het de opdrachtgever is die aangeeft op welke wijze de incasso met betrekking tot de betreffende debiteur verder ter hand moet worden genomen rust op de gerechtdeurwaarder naast de ministerieplicht immers ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot de proportionaliteit van de gemaakte kosten.
4.7 De Gerechtsdeurwaarder heeft in het onderhavige geval in de periode van 22 oktober 2008 tot 17 februari 2010 zeven keer gedagvaard en heeft de daarop volgende verstekvonnissen betekend. Aan de vonnissen is na betekening niet voldaan waarna in de betreffende periode tweemaal beslag is gelegd. Aan de Gerechtsdeurwaarder was bekend dat het woonadres van de debiteur een verzorgingstehuis betrof. Niet gebleken is dat de Gerechtsdeurwaarder in de betreffende periode summier nader onderzoek naar de debiteur heeft ingesteld, aan de opdrachtgever bijzonderheden met betrekking tot dit dossier heeft teruggekoppeld of over de verdere aanpak van de incasso met betrekking tot deze debiteur nadere instructies heeft gevraagd, ook met het oog op zijn verplichting geen onnodige kosten te maken. In dit geval heeft de Gerechtsdeurwaarder dan ook onvoldoende invulling gegeven aan zijn kostenbeperkingsverplichting en heeft hij tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld.
4.8 Het is de Kamer bekend dat binnen de beroepsgroep verschillend gedacht wordt over de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan incasso-opdrachten met betrekking tot repeterende vorderingen. Ook de KBvG heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld niet precies aan te kunnen geven hoeveel keer en binnen welk tijdbestek een gerechtsdeurwaarder repeterend mag dagvaarden voordat dat de met het optreden van de gerechtsdeurwaarder samenhangende kosten disproportioneel zijn. Te verwachten valt dat over die vraag binnen het verband van de KBvG nog nader overleg zal worden gevoerd. Gelet op deze achtergrond wordt het opleggen van een sanctie achterwege gelaten.
5. Beslist wordt als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond.
- ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gegeven door mr. G.H.I.J. Hage, voorzitter, mr. H.M. Patijn en J.J.L. Boudewijn, (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.