ECLI:NL:GHAMS:2012:542

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
23-000994-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De veroordeelde, geboren in 1963, was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 57.952,94 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Haarlem had deze vordering toegewezen. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen zowel de veroordeling als de ontnemingsmaatregel.

Het hof heeft de zaak onderzocht aan de hand van meerdere terechtzittingen en getuigenverklaringen. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van M.S. en S.S., die in Duitsland waren afgelegd. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen voldoende betrouwbaar waren, omdat ze gedetailleerd en consistent waren met ander bewijsmateriaal. De verdediging voerde ook aan dat de getuigen onder druk waren gezet, maar het hof vond hiervoor geen bewijs.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit zijn criminele activiteiten, en heeft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie toegewezen. Het hof kwam tot de conclusie dat het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel € 56.557,00 bedraagt. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

parketnummer: 23-000994-10
datum uitspraak: 16 maart 2012
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 1 februari 2010 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-971002-08 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
[adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 57.952,94.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 30 december 2009 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van deelname aan een criminele organisatie en handelen in strijd met de Opiumwet.
Voorts heeft de rechtbank Haarlem bij vonnis van 1 februari 2010 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 57.952,94 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2012 veroordeeld terzake van

1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

2. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 5 februari 2009, 1 en 16 december 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van van 16 februari 2011, 8 en 13 juli 2011, 5 en 7 oktober 2011, 8, 10, 13, 14, 15 en 17 februari 2012 en 2 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bespreking van enkele verweren

De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [M.S. en S.S.] in Duitsland onjuist en onvolledig worden weergegeven en dat uitsluitend de verklaringen die zij bij de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris hebben afgelegd kunnen worden gebruikt, nu de getuigen in Duitsland niet van rechtskundige bijstand waren voorzien en de verdediging in Duitsland niet in de gelegenheid is geweest om hen vragen te stellen. Daar komt bij dat de getuige [M.S.] later heeft verklaard dat hij in Duitsland onder druk is gezet en dat zijn gezondheidssituatie een rol speelde bij zijn afgelegde verklaringen.
Ook heeft de verdediging bij de verklaring van de getuige [M. Sch] vraagtekens gezet.
De verklaringen kunnen volgens de verdediging dus niet gebruikt worden om aan te nemen dat de veroordeelde geld heeft ontvangen voor transporten.
Het hof overweegt als volgt.
De getuigen [M.S.] , [S.S.] en [M. Sch] zijn diverse malen door de politie gehoord, ook door de rechter-commissaris en in hoger beroep: [M.S.] ter terechtzitting van het hof en [S.S.] en [M. Sch] bij de raadsheer-commissaris. De verdediging is in de gelegenheid geweest de getuigen te ondervragen en hun verklaringen te onderzoeken.
De verklaringen die [M.S.] , [S.S.] en [M. Sch] bij de (Duitse) politie hebben afgelegd, zijn uitvoerig, gedetailleerd en sluiten in belangrijke mate op elkaar aan, alsmede op de inhoud van ander bewijsmateriaal. Zij verschaffen inzicht in hun soms jarenlange bezigheden op het gebied van de handel in verdovende middelen, de spelers op dat terrein met wie zij hebben samengewerkt en de rol die diegenen daarbij hebben vervuld. Uit de verklaringen is in belangrijke mate af te leiden dat zij daarbij uit eigen wetenschap verklaren. De getuige [M. Sch] is in de kern steeds gebleven bij zijn politieverklaringen. De latere verklaringen van de getuigen [M.S.] en [S.S.] waarin zij in belangrijke mate op die eerdere verklaringen terugkomen en onder meer verklaren dat zij namen van verdachten hebben aangereikt gekregen van de Duitse politie of onder druk zijn gezet of dat de gezondheidssituatie een rol speelde bij het afleggen van de verklaringen overtuigen het hof op die onderdelen geenszins.
Het dossier biedt voor die stellingen verder ook geen aanknopingspunten. Uit de verhoren door de raadsheer-commissaris van de getuige [S.S.] of ter terechtzitting van het hof van de getuige [M.S.] is verder ook niet gebleken van ontoelaatbare druk die de Duitse politie op hen zou hebben uitgeoefend. Het hof gaat er van uit dat de gewijzigde houding bij het afleggen van die latere verklaringen is ingegeven door de wens af te doen aan belastend materiaal dat ten aanzien van bepaalde verdachten was verkregen door hun eerdere verklaringen.
Het hof acht de onderdelen van de verklaringen van [M.S.] , [S.S.] en [M. Sch] die het gebruikt voldoende betrouwbaar nu die op de relevante punten elkaar ondersteunen en voldoende steun vinden in andere gegevens.
De verweren worden verworpen.
De verdediging heeft voorts betwist dat met de aanduiding Ari/Ario in de administratie van [A. de J.] , de veroordeelde kan zijn bedoeld.
Het hof overweegt en oordeelt als volgt.
Bij de bewijsvoering in zijn arrest heeft het hof overwogen – en in zoverre wordt dat hier herhaald - dat de veroordeelde deel uitmaakte van een criminele organisatie waarvan voorts onder meer deel uitmaakten: [A. de J.] , [M.S.] , [S.S.] , [B.S.] , [D.S.] en [F.B.] . Verder heeft het hof overwogen dat in de digitale administratie van [A. de J.] , die hij ten behoeve van die criminele organisatie bijhield, de namen van de leden van die organisatie bij de vermelding van de financiële gegevens te dien aanzien werden aangeduid met (delen) van voornamen. Zo werden voornoemde personen respectievelijk aangeduid met A/Ar, Ma, Se, Bert, D en Paco. Niet gebleken is uit het dossier of het onderzoek ter terechtzitting dat er andere personen aan de organisatie hebben deelgenomen met een voornaam beginnend op Ari of Ario, zodat voldoende aannemelijk is dat die in de administratie opgenomen aanduiding betrekking had op de veroordeelde.
Het verweer wordt verworpen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een totaalbedrag van 57.952,94 euro ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft gelet op de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de bewezen verklaarde feiten 1 en 2, dan wel soortgelijke feiten.
Een onderdeel van het voordeel bedraagt 2.268,90 euro. Dit voordeel is gebaseerd op de verklaringen van [M.S. en S.S.] , waaruit kan worden afgeleid dat Vermeeren voor tenminste 10 transporten hasjiesj per transport fl. 500,00 betaald heeft gekregen. Dit is 5.000 gulden. Omgerekend naar de euro levert dit een bedrag op van totaal 2.268,90 euro.
Een ander onderdeel van het voordeel betreft 7.147,04 euro. Dit is de betaling voor negen transporten hasjiesj waarbij de veroordeelde betrokken is geweest en waarvoor hij per transport een betaling heeft ontvangen van 1.750 gulden. Hieromtrent heeft ook [M.S.] verklaard. Het totaal is 15.750 gulden. Omgerekend naar de euro betekent dit 7.147,04 euro wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarnaast blijkt van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de drugsadministratie die in de computer van [A. de J.] in december 2003 is aangetroffen. In deze administratie is in het bestand “date pst” opgenomen met de datum 2 december 2003: Ario 10 k.bet. Het hof leidt hieruit af, gelijk de advocaten-generaal, dat [veroordeelde] is bedoeld en dat met k. het getal 1000 is aangeduid. Daaruit volgt dat de veroordeelde een bedrag ter hoogte van 10.000,00 euro betaald heeft gekregen van [A. de J.] voor illegale werkzaamheden in het kader van de criminele organisatie.
Uit die administratie blijkt van verder voordeel. In de administratie komt in het bestand Memo de vermelding voor: “7(ari)x 3250p 22.750.” Met de advocaten-generaal gaat het hof ervan uit dat met de aanduiding “ari” de veroordeelde is bedoeld en met de aanduiding “p” Engelse ponden. Een andere lezing is niet aannemelijk geworden. Gelet op het gegeven dat in deze administratie dit bedrag ten laste komt van [A. de J.] leidt dit tot de conclusie dat de veroordeelde dit voordeel heeft genoten ten bedrage van 22.750 Engelse ponden; omgerekend tegen een koers van 0.7 komt dit neer op 32.500 euro.
Voorts hebben de advocaten-generaal gesteld dat de veroordeelde nog een bedrag ter hoogte van 6.037,00 euro aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Dit bedrag wordt ook afgeleid uit de administratie van [A. de J.] en wel uit een bestand (het hof begrijpt: een overzicht in het bestand Memo) “Ernst Kas per 290903”, waarin de aanduiding is vermeld “+ rit Ario 4 sk.-1 sug.” Gelet op de inhoud van het bestand zou dit transport naar Engeland zijn gegaan en mag worden aangenomen dat het heeft bestaan uit 4 kilo hasjiesj of weed en 1 kilo cocaïne. Verder zou daarvoor 39.495,00 euro zijn betaald, terwijl de inkoop op basis van de gemiddelde drugsprijzen in Nederland in 2003 33.458,00 euro zou hebben bedragen. Het verschil, 6.037 euro, zou aan de veroordeelde zijn toegekomen.
Anders dan de advocaten-generaal acht het hof het niet aannemelijk dat dit bedrag in zijn geheel aan de veroordeelde is toegekomen, nu met andere kosten geen rekening is gehouden. Het hof gaat er van uit dat veroordeelde ten aanzien van dit transport eenzelfde bedrag heeft ontvangen als voor de transporten die in de vorige alinea staan beschreven, te weten 3250 Engelse ponden. Omgerekend naar een koers van 0.7 is dat 4.642,00 euro.
Aldus komt het hof tot voordeel van de volgende bedragen in euro’s:
2.268,90
7.147,04
10.000,00
32.500,00
4.642,00
De som van deze bedragen is afgerond 56.557,00 euro
Gelet op al het voorgaande komt het hof dus tot een totaal bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van 56.557,00 euro.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van 56.557,00 euro.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 56.557,00 (zesenvijftigduizend vijfhonderdzevenenvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 56.557,00 (zesenvijftigduizend vijfhonderdzevenenvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.A.J. Dun, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Winkels, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 maart 2012.