In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De veroordeelde, geboren in 1963, was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 57.952,94 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Haarlem had deze vordering toegewezen. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen zowel de veroordeling als de ontnemingsmaatregel.
Het hof heeft de zaak onderzocht aan de hand van meerdere terechtzittingen en getuigenverklaringen. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van M.S. en S.S., die in Duitsland waren afgelegd. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen voldoende betrouwbaar waren, omdat ze gedetailleerd en consistent waren met ander bewijsmateriaal. De verdediging voerde ook aan dat de getuigen onder druk waren gezet, maar het hof vond hiervoor geen bewijs.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit zijn criminele activiteiten, en heeft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie toegewezen. Het hof kwam tot de conclusie dat het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel € 56.557,00 bedraagt. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.