ECLI:NL:GHAMS:2012:4203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.108.841-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executie van ontruimingsvonnis in verband met belangen van minderjarige kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, hebben appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis, uitgesproken op 1 juni 2012, betrof een kort geding waarin de huurovereenkomst tussen appellanten en geïntimeerden, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], was ontbonden. De voorzieningenrechter had de ontruimingstermijn voorwaardelijk verlengd tot 21 juli 2012, maar de vordering van appellanten om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen was afgewezen. Appellanten voerden aan dat er na het vonnis nieuwe feiten aan het licht waren gekomen die een noodtoestand zouden veroorzaken, en dat de belangen van hun minderjarige kinderen onvoldoende waren meegewogen door de kantonrechter.

Het hof heeft de grieven van appellanten gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat de feiten die door de voorzieningenrechter waren vastgesteld, niet in geschil waren. Het hof oordeelde dat de argumenten van appellanten, waaronder de slechte gezondheidstoestand van [appellant sub 2] en het commercieel gebruik van de woning, niet voldoende onderbouwd waren om tot een andere beslissing te komen. Het hof concludeerde dat de kantonrechter niet in strijd had gehandeld met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind, aangezien appellanten zelf de belangen van hun kinderen niet in de procedure hadden ingebracht.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 4 december 2012 door de rechters R.J.F. Thiessen, G.J. Visser en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell.

Uitspraak

4 december 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2. [APPELLANT SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. H. Loonsteinte Amsterdam,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. B. Külbste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemd, geïntimeerden worden [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, in deze zaak in kort geding onder zaaknummer/rolnummer 515763/KG ZA 12-570 gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden en uitgesproken op 1 juni 2012 (zoals hersteld bij vonnis van 19 juni 2012). De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben overeenkomstig de appeldagvaarding vijf grieven aangevoerd, en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en (zo begrijpt het hof) alsnog hun vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een productie overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Partijen hebben schriftelijk gepleit.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vermeld die door hem bij de beoordeling van het geschil van partijen tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1. (
i) [appellanten] hebben sedert 3 maart 2004 van [geïntimeerden] de woning gelegen aan [adres] (hierna: de woning) gehuurd.
(ii) Bij vonnis van 29 maart 2012 (hierna: het vonnis van de kantonrechter) heeft de kantonrechter te Amsterdam de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en [appellanten] veroordeeld om de woning binnen twee maanden na betekening van het vonnis te ontruimen. De betekening heeft op 3 april 2012 plaatsgevonden. [appellanten] zijn van het vonnis van de kantonrechter in appel gekomen.
3.2. [
appellanten] vorderen in dit geding een voorziening die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis hangende het daartegen ingesteld hoger beroep wordt geschorst. De voorzieningenrechter heeft de ontruimingstermijn (voorwaardelijk) verlengd tot 21 juli 2012 en voor het overige de vordering van [appellanten] afgewezen.
[appellanten] komen met hun vijf grieven tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering op. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.2 de maatstaf neergelegd aan de hand waarvan hij de toewijsbaarheid van de vordering van [appellanten] heeft beoordeeld. Tegen bedoelde rechtsoverweging wordt door [appellanten] in hoger beroep terecht niet opgekomen.
3.4. [
appellanten] leggen aan hun vordering ten grondslag, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, dat er na het wijzen van het vonnis van de kantonrechter feiten aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat als gevolg van de tenuitvoerlegging van dat vonnis een noodtoestand zal ontstaan en dat het vonnis voorts op een feitelijke of juridische misslag berust omdat de kantonrechter verzuimd heeft het bepaalde in het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind in zijn beoordeling te betrekken en aan de bij beëindiging van de huur betrokken belangen van de twee minderjarige kinderen van [appellanten] niet de vereiste aandacht heeft besteed.
3.5.1.
Waar het betreft de na het vonnis aan het licht gekomen feiten (in hierboven weergegeven zin) doelen [appellanten] blijkens het gestelde in de memorie van grieven met name op het commercieel gebruik dat door hen van de woning wordt gemaakt (waardoor zij, naar zij stellen, voor hun inkomen van het gebruik van de woning afhankelijk zijn) alsmede op de slechte gezondheidstoestand van [appellant sub 2], wier vader inmiddels is komen te overlijden.
3.5.2.
Het op deze feiten gebaseerd betoog kan [appellanten] niet baten.
[geïntimeerden] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat in de omgeving van de woning qua prijs en inrichting vergelijkbare huurwoningen beschikbaar zijn. Dat de verhuizing naar een andere woning tot gevolg zal hebben dat [appellanten] financieel in een noodtoestand komen te verkeren is door hen mede in het licht hiervan onvoldoende feitelijk toegelicht, waarbij het hof opmerkt dat, zoals de voorzieningenrechter terecht in rechtsoverweging 4.6 signaleert, de omstandigheid dat de woning mede als kinderdagverblijf (en dus commercieel) werd gebruikt in de procedure die tot het vonnis van de kantonrechter heeft geleid wel degelijk aan de orde is geweest.
Ook het standpunt van [appellanten] dat de gezondheidstoestand van [appellant sub 2] aan een verhuizing in de weg staat acht het hof onvoldoende feitelijk toegelicht om op grond daarvan tot het klaarblijkelijk ontstaan van een noodtoestand te concluderen. Dat in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van [appellanten] niet kan worden verlangd om naar elders te verhuizen volgt niet reeds uit de omstandigheid dat [appellant sub 2] door een psycholoog is afgeraden om - hangende de ziekte van haar vader die in Israël woonachtig was die [appellant sub 2] regelmatig bezocht - grote veranderingen te ondergaan.
3.6.
Het hof verwerpt ten slotte het betoog van [appellanten] dat het niet uitdrukkelijk in de beoordeling betrekken door de kantonrechter van de belangen van de minderjarige kinderen van [appellanten] een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag vormt. Niet in geschil is dat [appellanten] zelf in de procedure die tot het vonnis van de kantonrechter heeft geleid de belangen van hun minderjarige kinderen niet aan de orde hebben gesteld. Dat deze belangen niettemin toen in relevante mate op het spel stonden en dat de kantonrechter er rekening mee had moeten houden dat [appellanten] in geval van beëindiging van de huur niet in staat zouden zijn om voor een voldoende deugdelijk/adequaat onderkomen van hun kinderen te zorgen, is door [appellanten] onvoldoende feitelijk toegelicht. De stelling van [appellanten] dat hun oudste kind als gevolg van de beëindiging van de huur (mogelijk) wat verder van zijn huidige school zal komen te wonen acht het hof in dit verband ontoereikend. Dit brengt reeds mee dat bezwaarlijk valt aan te nemen dat een (expliciete) toetsing aan de bepalingen van het hierboven onder 3.4 bedoelde verdrag tot een andere, voor [appellanten] gunstigere, beslissing zou hebben geleid, zodat in het midden kan blijven of de kantonrechter in een huurgeschil als het onderhavige gehouden is om ambtshalve te onderzoeken of er belangen van minderjarigen in het geding zijn (en de eventuele schending van zodanige belangen aan de bepalingen van genoemd verdrag te toetsen).
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat geen van de door [appellanten] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter gerichte grieven doel treft. Het vonnis zal mitsdien worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijke gestelde partij worden de kosten van het hoger beroep dienen te dragen.

4.Beslissing

Het hof
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 291,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, G.J. Visser en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 december 2012.