Uitspraak
mr. T.S. Jansente Amsterdam,
mr. J. Hagerste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Grieven
3.Feiten
4.Beoordeling
primair, tot betaling van de Vendor Loan en AGL inclusief de reeds vervallen rente, zijnde een bedrag van in totaal € 8.161.408,90, althans een bedrag van € 6.833.186,40, vermeerderd met de wettelijke rente,
nadatde schuldenaar (in rechte) een vordering heeft ingesteld (vgl. memorie van antwoord onder 137 “De opeisbaarheid van de leningen is definitief en kon niet herroepen worden door het alsnog instellen van een vordering in rechte bij dagvaarding d.d. 23 maart 2012”). Dat de bevoegdheid om de nakoming van een verbintenis op te schorten niet ook betrekking zou kunnen hebben op verbintenissen die zijn ontstaan voorafgaand aan het in rechte instellen van een vordering, vindt naar voorlopig oordeel van het hof onvoldoende steun in de tekst van de artikelen 5.3/4.3. Zodanige uitleg zou ook tot het onaannemelijke gevolg leiden dat het enkele (buiten rechte) kenbaar maken door de schuldenaar van een tegenvordering zinledig zou zijn en bovendien ertoe kunnen nopen een vordering in rechte in te stellen zonder dat het standpunt van de wederpartij dienaangaande bekend is. Het laatste wordt geïllustreerd door de onderhavige zaak, waarin Lemeey bij brief van 27 september 2011 een vordering kenbaar maakte tegenover Roma, terwijl de eerste rentetermijn reeds enkele dagen later, op 30 september 2011, verviel. Om te voorkomen dat een beroep op opschorting illusoir zou zijn, zou Lemeey bij de uitleg zoals Roma voorstaat haar vordering aanstonds in rechte hebben moeten instellen. Lemeey zou dan de mogelijkheid op de koop toe hebben moeten nemen dat het in rechte instellen van haar vordering nodeloos zou zijn bij niet betwisting van haar vordering door Roma. In het licht van dit een en ander heeft Roma onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die voldoende aannemelijk doen zijn dat de onderhavige bepalingen in de door haar bepleite zin moeten worden uitgelegd. De grieven 4 t/m 8, die verder niet afzonderlijke bespreking behoeven, zijn daarom gegrond.
(Roma, opm. hof)om haar aansprakelijkheid in verband met de Derdenclaim zo beperkt mogelijk te houden”. Het gaat er hier dus kennelijk om dat Lemeey Roma in de gelegenheid moet stellen inbreng te geven bij het voeren van verweer tegen aanspraken van derden op straffe van verval of beperking van haar recht zich naar aanleiding van aanspraken van derden te verhalen op Roma uit hoofde van de koopovereenkomst. Aldus kan de door Roma gestelde niet naleving door Lemeey van artikel 12.1 – die overigens door Lemeey wordt betwist – mogelijk in de weg staan aan gehele of gedeeltelijke toewijzing van een vordering van Lemeey op Roma ter zake van claims van derden, maar niet tot het door haar gestelde verzuim als gevolg waarvan Roma zelf niet meer in verzuim zou kunnen geraken. De verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:61 lid 2 BW gaat dus niet op.
5.Slotsom
6.Beslissing
20 november 2012voor akte aan de zijde van Lemeey (uitsluitend tot het onder 4.23 omschreven doel) en bepaalt dat Roma daarop bij antwoordakte op de rol van twee weken later zal kunnen reageren;