Uitspraak
mr. A. Heijder, te Amsterdam,
mr. P.W.L. Russell, te Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief IVhebben de erven [appellanten] gesteld dat [A] aan [B] de opdracht heeft gegeven voor het schilderij een koper te vinden zodat [A] over de te vragen koopprijs met de (potentiële) koper zou kunnen onderhandelen. Het hof overweegt, dat, indien komt vast te staan dat dit zo met [B] is overeengekomen, [B] niet bevoegd was zonder overleg met [A] het schilderij aan een derde te verkopen en te leveren. De erven [appellanten] zullen in de gelegenheid worden gesteld hun stelling, die is betwist, te bewijzen. Het hof verzoekt de erven [appellanten], indien mogelijk, hierbij het in het proces-verbaal van de hiervoor aangehaalde aangifte genoemde consignatiecontract van 30 december 1994 in het geding te brengen.
grief VIklagen de erven [appellanten] er onder meer over dat de rechtbank heeft overwogen dat zij hun stellingen omtrent de door [geïntimeerde] gestelde transacties onvoldoende hebben geconcretiseerd. Het hof is van oordeel dat de erven [appellanten] voldoende concreet hebben gesteld dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was. Het hof overweegt voorts dat de erven [appellanten] van hun stelling voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden. Het hof ziet onvoldoende reden om de erven [appellanten] te volgen in hun stelling dat [geïntimeerde] met het bewijs van zijn goede trouw behoort te worden belast, nu immers goede trouw wordt verondersteld.