ECLI:NL:GHAMS:2012:4096

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200-104.822-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW- en Ziektewetuitkering met betrekking tot schadevergoeding en wettelijke rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het UWV om een WW-uitkering en een Ziektewet-uitkering aan [appellant] toe te kennen. [Appellant] had zich op 28 oktober 2004 tot het UWV gewend met het verzoek om een WW-uitkering, maar het UWV weigerde deze op basis van het feit dat hij niet voldeed aan de werkvereisten. Tevens werd een Ziektewet-uitkering geweigerd omdat hij niet voor de WW verzekerd was. Na bezwaar heeft het UWV op 5 april 2005 alsnog de WW-uitkering toegekend, maar de schadevergoeding die [appellant] vorderde, werd door de rechtbank afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde Ziektewet-uitkering al was voldaan en dat er geen grond was voor een uitzondering op de regel dat de schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van een geldsom is gefixeerd op de wettelijke rente.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat het UWV onrechtmatig heeft gehandeld door geen uitkering te verstrekken, maar het hof oordeelde dat de situatie van te late betaling van een uitkering niet anders is dan het niet verstrekken van een uitkering. Het hof bevestigde dat de wettelijke rente de enige schadevergoeding is die verschuldigd is, ongeacht de hoogte van de daadwerkelijk geleden schade. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

zaaknummer 200.104.822/01
11 december 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. D.M.J.M.G. Cuijperste Roermond,
t e g e n
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
rechtspersoonlijkheid bezittend op grond van artikel 2,
tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk
en inkomen (Wet SUWI),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. B.J.H. Cranste Amsterdam.
De partijen worden hierna [appellant] en UWV genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Bij dagvaarding van 21 maart 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnummer
484823/HAZA/772 gewezen tussen [appellant] als eiser en UWV als gedaagde.
1.2
Bij dagvaarding heeft [appellant] grieven tegen het vonnis aangevoerd, een productie in het geding gebracht, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog zal bepalen dat UWV de financiële schade vergoedt, met veroordeling van UWV in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
UWV heeft de grieven bestreden, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de kosten van het geding.
1.4
Op 16 oktober 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Van beide zijden zijn daarbij pleitaantekeningen overgelegd. [appellant] heeft een vooraf toegezonden productie in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De Feiten

2.1
Tussen partijen staat, voor zover voor de beslissing van belang, het volgende vast.
2.2
Op 28 oktober 2004 heeft [appellant] zich tot het UWV gewend met het verzoek om een WW-uitkering. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het UWV medegedeeld dat [appellant] geen aanspraak op een WW-uitkering kon maken, omdat hij niet voldeed aan de eis dat hij in de 39 weken voordat hij werkloos werd, tenminste 26 weken had gewerkt. Verder deelde het UWV mede dat [appellant] wellicht wel in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering waarnaar hij kon informeren bij het CWI.
2.3
Naar aanleiding van een melding door [appellant] van arbeidsongeschiktheid per 10 november 2004 heeft het UWV bij besluit van 23 november 2004 bericht dat hij geen Ziektewet-uitkering zou ontvangen, omdat hij niet voor de WW verzekerd was.
2.4 [
appellant] heeft tegen de besluiten van 17 november 2004 en 23 november 2004 bezwaar gemaakt bij het UWV.
2.5
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het UWV [appellant] de WW-uitkering alsnog toegekend per 28 oktober 2004. Tevens is bij besluit van 5 april 2005 [appellant] bericht dat hij met ingang van 10 november 2004 recht had op een Ziektewet-uitkering en het recht op een WW-uitkering per diezelfde datum daarom eindigt.
2.6
Bij besluit van 14 juni 2005 is [appellant] bericht dat de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde Ziektewet-uitkering wordt overgemaakt.

3.De beoordeling in hoger beroep

3.1 [
appellant] heeft, samengevat weergegeven, in dit geding gevorderd:
- te verklaren voor recht dat het UWV ex artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden, lijdt en zal lijden ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van 17 november 2004 en 23 november 2004.
- veroordeling van UWV primair tot betaling van
EUR 32.296,00 te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Op grond van
artikel 6:119 BW wordt de vergoeding die een schuldenaar
verschuldigd is wegens vertraging in de betaling van een
geldsom abstract en dus onafhankelijk van de werkelijk
geleden schade vastgesteld en gefixeerd op de wettelijke
rente. Deze wettelijke rente was al voldaan. De rechtbank
achtte geen grond aanwezig om een uitzondering op deze regel
te maken op basis van de redelijkheid en billijkheid.
3.2 [
appellant] stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het
UWV onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, doordat het UWV
in het geheel geen uitkering heeft gedaan. Dat is iets
anders dan het te laat betalen van een uitkering, aldus
[appellant].
3.3
Het hof onderschrijft het standpunt van [appellant] niet. In
de onderhavige zaak is sprake van het later uitbetalen van
een uitkering, hetgeen neerkomt op het met vertraging
voldoen van een geldsom. Dat het UWV aanvankelijk de
uitkering (geheel) heeft geweigerd, maakt dit niet anders.
Artikel 6:119 BW strekt ertoe de schadevergoeding wegens
vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de
wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en
de hanteerbaarheid van het recht. De hoogte van de
daadwerkelijk geleden schade is daarbij irrelevant.
3.4
De strekking van artikel 6:119 BW brengt mee dat het
daarin aangewezen fixum niet door de beperkende werking van
de redelijkheid en de billijkheid kan worden opzijgezet op
de grond dat [appellant] meer schade heeft geleden dan de hoogte
van de wettelijke rente. Dit is in lijn met de vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad (LJN AR0220 14 januari 2005
en LJN AR2760 14 januari 2005).
3.5
De grieven falen derhalve. Hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd kan onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt in het ongelijk gesteld en zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 28 december 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van UWV gevallen, op € 1.815,00 aan verschotten en € 3.474,00 aan salaris van de advocaat; op € 131,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, als niet binnen 14 dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en de betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alles steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na deze uitspraak, respectievelijk de betekening daarvan voor zover het de nakosten betreft.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen,
R.H. de Bock en C.C. Meijer, en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken 11 december 2012.