Uitspraak
7 augustus 2012
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat:
mr. J.H.F. Overkleeft, te Hoorn,
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. F. Westenberg, te Hoorn.
1.Het (verdere) geding in hoger beroep
2. De grieven/wijziging van eis
3. Waarvan het hof uitgaat
4. Behandeling van het hoger beroep
Partijen zijn het erover eens dat [appellante] in dit geding als rechtsopvolgster van haar vader moet worden beschouwd.
Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij geen redelijke huurvergoeding kon vaststellen, omdat [appellante] had nagelaten de daarvoor wettelijk voorgeschreven route te volgen.
De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst niet naar behoren nakomt, heeft de kantonrechter niet behandeld, omdat van een ingebrekestelling niet was gebleken en [appellante] aan haar desbetreffende stellingen geen consequenties had verbonden.
Hierover overweegt het hof als volgt.
In de eerste plaats heeft hier te gelden dat [geïntimeerde] in september 2004 aan zijn vader een bedrag groot
€ 4.000,- zou hebben betaald maar dat iedere aanwijzing dat hij daarna nog iets heeft betaald ontbreekt. Ook ontbreekt iedere aanwijzing dat de vader van [geïntimeerde] hem ooit tot betaling van huurpenningen heeft gesommeerd.
Daar komt bij dat de omvang van de betalingsverplichting waarop [appellante] doelt ongewis is gebleven in dit geding. Afgesproken zou zijn dat [geïntimeerde] aan zijn ouders een bedrag zou betalen dat gelijk was aan de bruto renteverplichtingen die voor hen waren ontstaan, doordat zij ten behoeve van de verbouwing van de woning aan de [adres 2] gelden hadden geleend. Dat bedrag is, zo volgt uit de stellingen van [appellante], in de periode 2004 tot en met 2007 fors gestegen en zou daarna nog verder zijn gestegen, als de ouders in de woning aan de [adres 2] waren blijven wonen. Dat alleen al roept gerede twijfel op aan het bestaan van de door [appellante] gestelde huurafspraak. Aan de betaling van rente is in ieder geval eind 2007 een einde gekomen, zo blijkt verder uit de stellingen van [appellante] (memorie van grieven onder 15). Vanaf eind 2007 resteert er, haar standpunt in aanmerking genomen, dus geen aanknopingspunt meer voor de omvang van de huurpenningen die [geïntimeerde] verschuldigd zou zijn.
Slotsom van deze overwegingen is dat de stellingen van partijen onvoldoende houvast bieden voor het bestaan van een contractuele huurbetalingsverplichting in geld aan de zijde van [geïntimeerde]. Die stellingen verdienen in zover dan ook geen verder onderzoek in rechte. Het hof zal deze stellingen passeren.
De stellingen van partijen zijn echter te onduidelijk om te veronderstellen dat hun ouders erin geslaagd zijn om een huurprijs met hun zoon af te spreken.
heeft zich erop beroepen dat hij zich had verbonden om voor het onderhoud van de woning te zorgen.
Hij heeft die verplichting verder niet geconcretiseerd. Hij heeft niet althans onvoldoende specifiek uiteengezet waaruit die onderhoudsverplichting dan wel bestond en al evenmin hoe hij in de loop der jaren uitvoering heeft gegeven aan deze onderhoudsverplichting. Of hij vanaf 2004 geld aan het onderhoud van het huis heeft uitgegeven, en zo ja hoeveel heeft hij niet bekend gemaakt.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] dan ook te vaag gebleven over de tegenprestatie waartoe hij zich verbond. Zijn betoog verdient geen nader onderzoek in rechte. Het hof zal het passeren.
De omstandigheid dat partijen in hun correspondentie zich met een zekere regelmaat hebben bediend van het woord ‘huur’ en het feit dat het woord voorkomt in de testamenten van de vader en de moeder van [A] en [appellante] brengt het hof niet tot andere gedachten.
Het hof houdt het erop dat [appellante] en voordien haar ouders doende zijn geweest te pogen voor het gebruik van de woning aan de [adres 1] door [geïntimeerde] een adequate financiële regeling te treffen. Het ligt in dat verband voor de hand te denken aan een huurrelatie. Het valt dan ook te begrijpen dat de betrokken partijen zich met een zekere regelmaat van het woord ‘huur’ hebben bediend. Dat wil evenwel niet zeggen dat zij een huurrelatie tot stand hebben gebracht.
Daarvoor bestaat, als gezegd, ontoereikende aanwijzing.
Tot slot zij in dit verband nog overwogen dat de testamenten in dit geding op het punt van het bestaan van de huurovereenkomst geen dwingende bewijskracht hebben.
Bewijslevering kan in dit verband bij gebreke van ter zake dienende stellingen achterwege blijven.
Voor het hof is uitgangspunt dat [geïntimeerde] de door hem bewoonde woning aan de [adres 1] te [woonplaats] niet heeft gehuurd. Dat betekent in het bijzonder dat hij geen recht heeft op huurbescherming.
Het komt het hof raadzaam voor om, alvorens verder te beslissen, [appellante] aan het woord te laten over hetgeen haar voor ogen staat. Om die reden zal het hof de zaak naar de rol verwijzen. [appellante] heeft dan de gelegenheid om bij akte haar standpunt te verduidelijken. [geïntimeerde] zal op de akte van [appellante] bij antwoordakte mogen reageren. Het hof houdt er rekening mee dat partijen enige tijd nodig hebben om na dit tussenarrest voor zichzelf de balans op te maken en zal [appellante] een periode van enkele maanden gunnen voor het nemen van de akte. Wellicht kan ontruiming worden voorkomen, als [geïntimeerde] alsnog bewilligt in een huurovereenkomst tegen een redelijk huurbedrag.
Het hof is niet bekend gemaakt met enige opzegging van een overeenkomst van bruikleen door [appellante].
Zou [appellante] alsnog willen kiezen voor opzegging, dan heeft zij een ruime termijn in acht te nemen gelet op alle bijzondere omstandigheden die hier gelden, waaronder het woonbelang van haar broer en de familierelatie. Het hof is voorshands van oordeel dat die termijn ten minste een jaar dient te bedragen.