ECLI:NL:GHAMS:2012:1151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
200.101.735/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De zaak is aangespannen door de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) tegen de pleegmoeder, die de zus van de moeder van [de minderjarige] is. BJZNH was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was beperkt tot verblijf bij de pleegmoeder. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. Het hof oordeelde dat de rechter niet in absolute zin gebonden is aan het indicatiebesluit van BJZNH en dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij bij de pleegmoeder blijft wonen. Het hof heeft overwogen dat er geen zwaarwegende gronden zijn die nopen tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige]. De pleegmoeder heeft vanaf de geboorte van [de minderjarige] een stabiele en continue factor in haar leven gevormd. Het hof heeft ook het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging genomen, die de continuïteit en vertrouwdheid van het opgroeien in het netwerkpleeggezin belangrijker achtte dan de zorgen van BJZNH. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het kind en de noodzaak om de stabiliteit in haar opvoeding te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 mei 2012 in de zaak met zaaknummer 200.101.735/01 van:
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. Lam te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. T.J.E. op de Weegh te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk BJZNH en de pleegmoeder genoemd.
1.2.
BJZNH is op 9 februari 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 november 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 132564 / OT RK 11-1169.
1.3.
De pleegmoeder heeft op 5 maart 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4.
BJZNH heeft op 21 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.5.
De pleegmoeder heeft op 26 maart 2012 en 27 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.6.
[x], de moeder van de hierna te noemen minderjarige [a], heeft op 26 maart 2012 stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 2 april 2012 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
  • D. Jongkind en M. Cupido namens BJZNH, bijgestaan door mr. Lam voornoemd;
  • de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, advocaat te Alkmaar;
  • D.M. van Dijk namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, lokatie Alkmaar (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
[a] (hierna: [de minderjarige]) is [in] 2006 geboren uit de relatie van de moeder en [y] (hierna: de vader). De moeder heeft alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. De woon- of verblijfplaats van de vader is onbekend.
De pleegmoeder is de zus van de moeder en de tante van [de minderjarige].
2.2.
Bij beschikking van 19 juni 2007 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 19 juni 2012.
2.3.
[de minderjarige] is in het kader van haar ondertoezichtstelling uit huis geplaatst. Bij beschikking van 18 mei 2011 van de kinderrechter is de machtiging tot haar uithuisplaatsing voor verblijf bij pleegouder(s) 24-uurs verlengd voor de duur van twaalf maanden, tot 19 juni 2012.
2.4.
[de minderjarige] heeft vanaf medio 2007 verbleven in het gezin van de pleegmoeder. [de minderjarige] is op 29 augustus 2011 door BJZNH in een ander, neutraal, pleeggezin geplaatst. Als gevolg van de bestreden beschikking woont [de minderjarige] vanaf 11 november 2011 weer bij de pleegmoeder.
2.5.
Bij de stukken bevinden zich onder meer een Evaluatie Ondertoezichtstelling van 18 april 2011, een Plan van Aanpak Gezinsvoogdij van 5 augustus 2011 en een Eindverslag van Parlan van 14 maart 2012.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het daartoe strekkende verzoek van de pleegmoeder het (fictieve) besluit van BJZNH tot afwijzing van het verzoek om af te zien van wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] vernietigd en is de bij beschikking van 18 mei 2011 van de kinderrechter voor de termijn van 21 november 2011 tot 19 juni 2012 verlengde machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] beperkt tot “verblijf pleegouders 24-uurs, te weten het gezin van [de pleegmoeder]”.
3.2.
BJZNH verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de pleegmoeder alsnog af te wijzen, zodat [de minderjarige] binnen de lopende machtiging tot uithuisplaatsing alsnog in een neutraal pleeggezin geplaatst kan worden.
3.3.
De pleegmoeder verzoekt het verzoek in hoger beroep van BJZNH af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
BJZNH stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van BJZNH onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd en vervolgens heeft beslist dat de machtiging tot uithuisplaatsing beperkt dient te worden tot verblijf bij de pleegmoeder.
De pleegmoeder heeft de stellingen van BJZNH gemotiveerd betwist. De moeder deelt het standpunt van de pleegmoeder.
4.2.
BJZNH voert allereerst aan dat de kinderrechter niet bevoegd was om de op 18 mei 2011 verlengde machtiging uithuisplaatsing voor verblijf in een pleeggezin, bij de bestreden beschikking te beperken tot het gezin van de pleegmoeder. Volgens BJZNH heeft de kinderrechter slechts de wettelijke bevoegdheid een machtiging uithuisplaatsing af te geven conform de aanspraak in het indicatiebesluit, die in het onderhavige geval verblijf in een (niet nader bepaald) pleeggezin 24-uurs betrof. De kinderrechter had zich volgens BJZNH dan ook dienen te beperken tot de vraag in hoeverre BJZNH had behoren af te zien van een wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Anders dan BJZNH stelt is de rechter niet in absolute zin gebonden aan het indicatiebesluit waar het gaat om de keuze voor een bepaald pleeggezin. De rechter heeft de vrijheid om, bijvoorbeeld indien daarom door de ouders nadrukkelijk wordt verzocht, aan een machtiging tot uithuisplaatsing de beperking te verbinden dat deze zal strekken tot plaatsing in een met name genoemd pleeggezin. Een andere opvatting laat zich niet verenigen met het beginsel dat de belangen van het kind een eerste overweging behoren te vormen bij alle maatregelen die het betreffen, welk beginsel geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het belang van een kind kan immers vergen dat het in geval van zijn uithuisplaatsing in een met name genoemd pleeggezin gaat verblijven. Daar komt bij dat indien een kind uit huis wordt geplaatst in een netwerkpleeggezin, dit kan leiden tot een minder zware inbreuk op de rechten van de betrokkenen op eerbiediging van hun familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en derhalve te verkiezen kan zijn boven plaatsing in een neutraal pleeggezin.
4.3.
BJZNH voert voorts aan dat er overeenstemming bestond met de pleegmoeder om [de minderjarige] over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Het hof volgt BJZNH niet in deze stelling. Voor zover de pleegmoeder al op enig moment blijk zou hebben gegeven van instemming met overplaatsing van [de minderjarige], blijkt uit de stukken van het dossier dat zij hierop nadien is teruggekomen. Het hof wijst in dit verband met name op de brief van de advocaat van de pleegmoeder van 3 oktober 2011, waaruit volgt dat zij aan BJZNH te kennen geeft zich niet te kunnen verenigen met [de minderjarige]’s overplaatsing.
4.4.
BJZNH betoogt tot slot dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is aangetoond door BJZNH dat een doorplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is en er zwaarwegende gronden zijn om de continuïteit in de opvoeding van [de minderjarige] te doorbreken.
BJZNH voert aan dat [de minderjarige], anders dan gedacht werd door BJZNH, toch niet veilig gehecht lijkt te zijn en wijst daartoe op een aantal kindsignalen die [de minderjarige] vertoont. [de minderjarige] heeft behoefte aan een voorspelbare en gestructureerde opvoedingssituatie, die door de pleegmoeder niet aan haar kan worden geboden. Daar komt bij dat er thans onvoldoende zicht is op de ontwikkeling van [de minderjarige], nu de pleegmoeder geen hulpverlening in de thuissituatie wenst te accepteren en zij niet open staat voor begeleiding door Parlan, aldus BJZNH. Plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin is dan ook het meest in haar belang, aldus BJZNH. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst BJZNH naar een brief van Parlan van 16 november 2011, met daarbij een verslag van J. Valentien, pleegzorgbegeleider, waarin de zorgen over de opvoedsituatie bij de pleegmoeder worden verwoord.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De continuïteit en vertrouwdheid van het opgroeien in het netwerkpleeggezin zijn volgens de Raad voor [de minderjarige] belangrijker dan de door BJZNH geuite zorgen, die tevens onvoldoende duidelijk zijn geworden. Daarbij is het – aldus de Raad – wel van belang dat BJZNH de pleegmoeder voldoende ondersteuning blijft bieden.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt voor het beoordelen van een zaak als de onderhavige is, dat de rechter het belang van het kind zelfstandig daarbij betrekt en dit belang ten volle bij zijn beslissing in aanmerking neemt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende.
In genoemde Evaluatie Ondertoezichtstelling van 18 april 2011 is door BJZNH aangegeven dat [de minderjarige] goed gehecht lijkt aan de pleegmoeder en aan de moeder. [de minderjarige] heeft een goed contact met de pleegmoeder en voelt zich veilig en vertrouwd bij haar. [de minderjarige] heeft een regelmatig, prettig contact met de moeder, ook bij oma thuis – waar de moeder inwoont – en zij krijgt van de pleegmoeder voldoende ruimte om dat contact te hebben. [de minderjarige] heeft een veilige basis bij de pleegmoeder en weet wat zij van haar kan verwachten. De samenwerking tussen pleegzorg en de pleegmoeder is goed, aldus de Evaluatie.
Dat, zoals gesteld wordt door BJZNH onder verwijzing naar genoemde brief van Parlan, de pleegmoeder juist geen stabiele thuissituatie kan bieden, zij grenzeloos is in het delen van haar opvoederschap met de moeder en zij niet in staat is de cirkel van geweld/verwaarlozing te doorbreken, wordt naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ook desgevraagd heeft BJZNH ter zitting in hoger beroep geen toereikende onderbouwing voor de in relatief korte tijd sterk veranderde visie op de pleegmoeder en de opvoedsituatie van [de minderjarige] kunnen geven.
BJZNH heeft in dit verband gewezen op het netwerk van de moeder en een aantal incidenten dat zich in het verleden heeft voorgedaan, doch uit de stukken is gebleken dat de moeder haar belaste verleden achter zich heeft gelaten. Uit de door de moeder in het geding gebrachte brief van BJZNH van 14 oktober 2011 aan de gemeente Alkmaar (in verband met een urgentieverklaring voor de moeder) blijkt zelfs dat de moeder volgens BJZNH hard heeft gewerkt aan de aan haar gestelde voorwaarden voor thuisplaatsing van [de minderjarige] en aan alle, met uitzondering van de eigen woonruimte, heeft voldaan.
Evenmin is gebleken dat het hechte contact dat de pleegmoeder met de moeder en de grootmoeder van [de minderjarige] onderhoudt, het belang van [de minderjarige] zou schaden of anderszins nadelig voor haar zou zijn.
Ook de door BJZNH benoemde kindsignalen die zouden duiden op een onveilige hechting van [de minderjarige] zijn onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat [de minderjarige] op school zorgelijk seksueel getint gedrag vertoont, is gelet op de verklaring die door de pleegmoeder en de school van [de minderjarige] is gegeven voor het door BJZNH beschreven eenmalige incident, onvoldoende komen vast te staan. Daarnaast is gebleken dat gezondheidsredenen (oorproblemen) van [de minderjarige] oorzaak waren voor haar schoolverzuim, welk schoolverzuim volgens BJZNH een directe aanleiding vormde om haar in een neutraal pleeggezin te plaatsen. Uit het door de pleegmoeder in het geding gebrachte schoolrapport van juli 2011 blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige] op school en dat er op dat moment van verzuim geen sprake meer is. Volgens de pleegmoeder en de moeder gaat het thans goed met [de minderjarige], hetgeen door BJZNH ter zitting niet is betwist. BJZNH heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat het weliswaar nu goed gaat met [de minderjarige] bij de pleegmoeder en op school, maar dat dit zeer waarschijnlijk het gevolg is van haar verblijf in het neutrale pleeggezin. Gelet op het feit dat dit verblijf slechts tien weken heeft geduurd, acht het hof die stelling niet aannemelijk.
4.7.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is niet gebleken van onwil van de pleegmoeder met betrekking tot het aanvaarden van hulpverlening in de thuissituatie en van pleegzorgbegeleiding. Volgens genoemde Evaluatie Ondertoezichtstelling was sprake van een goede samenwerking tussen BJZNH en de pleegmoeder. De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij ook thans openstaat voor hulpverlening en begeleiding, doch dat zij nog geen hulpvraag heeft zolang onzeker is of [de minderjarige] bij haar mag blijven wonen. Het door de pleegmoeder in het geding gebrachte eindverslag van Parlan van 14 maart 2012 bevestigt hetgeen de pleegmoeder hieromtrent heeft verklaard.
4.8.
Het hierboven overwogene leidt tot het oordeel dat geen sprake is van zwaarwegende gronden die nopen tot het wijzigen van de verblijfplaats van [de minderjarige] bij de pleegmoeder en dat het in het belang is van [de minderjarige] dat die verblijfplaats gehandhaafd blijft. Dit klemt temeer nu de pleegmoeder vanaf [de minderjarige]’s geboorte reeds betrokken is geweest bij haar verzorging en opvoeding en daarmee een stabiele en continue factor is in het leven van [de minderjarige]. Dat er naar de verwachting van BJZNH in de toekomst van dergelijke zwaarwegende gronden wel sprake zal kunnen zijn, zoals BJZNH ter zitting nog heeft uitgesproken, maakt dit oordeel niet anders.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve, mede gelet op het advies van de Raad, bekrachtigen. Het hof gaat ervan uit dat BJZNH er zorg voor draagt dat de pleegzorgbegeleiding en daarmee de financiële ondersteuning voor de pleegmoeder zo spoedig mogelijk weer tot stand wordt gebracht.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, A.R. Sturhoofd en M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2012 door de oudste raadsheer.