ECLI:NL:GHAMS:2011:CA2978

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.041.369/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de overwaarde van een woning in gemeenschappelijk eigendom na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om de verdeling van de overwaarde van een woning die in gemeenschappelijk eigendom is van een man en een vrouw, na de beëindiging van hun affectieve relatie. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Alkmaar, waarin de woning aan hem was toegedeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een samenlevingsovereenkomst hadden gesloten, waarin was bepaald dat bij beëindiging van de samenleving de meerwaarde van de woning gelijkelijk verdeeld zou worden. De vrouw heeft in incidenteel appel gesteld dat de rechtbank ten onrechte bepaalde dat de man de woning mocht behouden zonder dat de vrouw een vergoeding ontving voor haar aandeel.

Het hof heeft geoordeeld dat de woning moet worden verkocht en dat de opbrengst van de verkoop moet worden verdeeld, waarbij de man 68% en de vrouw 32% van de overwaarde ontvangt. De vrouw is veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning en het hof heeft bepaald dat de man de vrouw moet vergoeden voor de bedragen die zij heeft ingebracht in de woning. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de partijen verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in een samenlevingsovereenkomst en de noodzaak om bij de verdeling van gemeenschappelijk eigendom rekening te houden met de inbreng van beide partijen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man niet in staat is om de vrouw in termijnen te betalen, en dat de wettelijke rente pas verschuldigd is wanneer de man in verzuim is. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien het geschil voortkomt uit de affectieve relatie tussen partijen.

Uitspraak

zaaknummer 200.041.369/01
15 maart 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft te Hoorn,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.V.H. Jonker te Amsterdam.
Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is bij exploot van 21 juli 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Alkmaar onder zaak/rolnummer 98420/HA ZA 07-844 tussen partijen (de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie) is gewezen en dat is uitgesproken op 3 juni 2009, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
1.2. De man heeft bij memorie acht grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd waarvan zes voorwaardelijk, alsmede zijn eis gewijzigd, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie als verwoord in de memorie van grieven.
1.3. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede incidenteel appel ingesteld, haar oorspronkelijke eis vermeerderd en drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie als omschreven in genoemde memorie.
1.4. De man heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof de vrouw in haar incidenteel appel niet ontvankelijk zal verklaren, dan wel het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.5. Daarna heeft de vrouw een akte uitlating producties in zowel het principaal als het incidenteel appel genomen en wederom een bewijsaanbod gedaan.
1.6. Vervolgens heeft de man een antwoord akte uitlating producties genomen in zowel het principaal als het incidenteel appel en ook zijnerzijds wederom een bewijsaanbod gedaan.
1.7. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven en de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het in deze zaak op 2 juli 2008 gewezen tussenvonnis in rechtsoverweging nummer 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. Partijen in deze zaak hebben een affectieve relatie gehad van 1994 tot augustus 2006. Op 23 november 2001 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. In aanvulling daarop hebben partijen op 26 december 2001 een onderhandse akte opgemaakt waarin zij verklaren te zijn overeengekomen dat bij beëindiging van de samenleving door welke oorzaak dan ook, de meerwaarde van de woning aan de [a], die de man in eigendom toebehoorde, boven een bedrag van f 325.000,- aan ieder der partijen voor de helft zou toekomen. Op 22 augustus 2002 hebben partijen gezamenlijk in eigendom verkregen een kavel aan de [b], op welke kavel een woning is gebouwd. De totale daarmee gepaard gaande kosten bedroegen € 447.800,-. De woning aan de [a] is op 1 oktober 2003 verkocht en geleverd aan een derde voor een bedrag van € 280.000,-. Afrekening van de overeenkomst van 26 december 2001 is tot op heden achterwege gebleven. Nadat partijen hun samenleving beëindigden, is de man in de woning aan de [b] blijven wonen.
4.2. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 juli 2008 een deskundige benoemd ter bepaling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning aan de [b] (hierna: de woning). De deskundige heeft de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de woning op 30 juli 2008 getaxeerd op € 535.000,-. De rechtbank heeft in het eindvonnis, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de woning wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de op de woning rustende hypotheek voor zijn rekening te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Voorts is de man veroordeeld aan de vrouw ter zake van overbedeling te voldoen een bedrag van € 106.010,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van het eindvonnis tot de dag der algehele voldoening.
4.3. De man is van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen en heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Voor geval het hof de wijziging van eis zoals geformuleerd onder grief I met betrekking tot eiswijziging 2 niet toestaat, heeft de man een aantal voorwaardelijke grieven ingediend.
4.4. Met betrekking tot de eiswijziging van de man overweegt het hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 1 juncto 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de man zijn eis in hoger beroep wijzigen. Nu de vrouw tegen het wijzigen van de eis door de man geen bezwaar heeft gemaakt op formele gronden en ook overigens geen sprake is van strijd met de eisen van goede procesorde, gaat het hof uit van de gewijzigde eis bij de verdere beoordeling. Het voorgaande betekent dat de door de man geformuleerde voorwaardelijke grieven III tot en met VIII geen bespreking behoeven. De vrouw heeft overigens wel inhoudelijke bezwaren tegen de vermeerderde eis op zich. Deze bezwaren zal het hof hierna bij de bespreking van de afzonderlijke grieven behandelen.
4.5. Het voorgaande betekent dat de vordering van de man in hoger beroep luidt:
A.
Betaling door de vrouw aan de man van:
1. € 1.000,- voor de lening
2. € 148,75 voor de nota van de makelaar
3. € 2.000,- voor de auto
4. € 420,- voor de premie ziektekostenverzekering
5. € 2.520,- voor de niet betaalde bijdrage in de kosten van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding
6. € 1.448,20 voor de extra betaalde bijdrage in de kosten van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding
7. € 49.932,39 voor de opbrengst van de [a]
8. € 30.675,- voor extra kosten
B.
Vaststelling door het hof van de wijze van verdeling van de aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning staande en gelegen aan de [b], gemeente […] (hierna: de woning), in die zin dat:
1. de man 68% en de vrouw 32% ontvangt van de overwaarde van de woning, zijnde de feitelijke verkoopprijs minus de kosten en de hypotheekschuld van € 284.454,-;
2. de vrouw zal worden veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het onderhavige arrest mee te werken aan het in de verkoop brengen van de woning bij een in Westfriesland gevestigde makelaar;
3. de vrouw zal worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning indien er een koper is die een reëel bod doet.
C.
Het hof voor recht zal verklaren dat de vrouw aan privégelden in de woning en de daarbij behorende garage een bedrag van € 66.260,72 heeft ingebracht.
D.
Het hof voor recht zal verklaren dat ingeval de verdeling leidt tot overbedeling van de man deze het verschil in contanten aan de vrouw mag voldoen in maximaal vijf opeenvolgende termijnen van een jaar.
4.6. Het hof zal allereerst de vorderingen met betrekking tot de woning bespreken. In eerste aanleg is tijdens de comparitie van 23 januari 2008 met partijen besproken dat de woning getaxeerd diende te worden door een onafhankelijke makelaar, omdat partijen ten aanzien van de waarde ver uit elkaar lagen. In het tussenvonnis van 2 juli 2008 is vervolgens een deskundige benoemd die op 25 juli 2008 de woning heeft opgenomen en getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 535.000,-. Het hof zal evenals de rechtbank van deze waarde uitgaan. De man heeft in zijn onvoorwaardelijke grieven onvoldoende aangevoerd om van een lager bedrag uit te gaan. Nu duidelijk is dat de man gelet op de getaxeerde waarde geen prijs meer stelt op toedeling van de woning aan hem op basis van deze waarde, zal het hof bepalen dat de woning dient te worden verkocht en dat partijen daaraan hun medewerking dienen te verlenen.
4.7. De vrouw stelt dat zij aan verkoop zal meewerken, maar dat bij de verdeling van de overwaarde, ongeacht de werkelijke verkoopprijs, voor de bepaling van haar aandeel in die overwaarde, van genoemde taxatiewaarde dient te worden uitgegaan. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Partijen bezitten de woning in gemeenschappelijk eigendom en tot aan de datum van verkoop en levering aan een derde dragen beide partijen het risico van waardevermeerdering c.q. waardevermindering. Voor zover de vrouw zich er op beroept dat de man de woning reeds sinds 22 juli 2006 alleen bewoont en aan de vrouw geen vergoeding betaalt voor haar aandeel in de woning en dat er daarom aanleiding is uit te gaan van een waarde van de woning van € 535.000,- voor de bepaling van haar aandeel, geldt dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw vanaf haar vertrek uit de woning bijdraagt in de hypotheek- en overige vaste lasten verbonden aan de woning, waarvoor zij als mede-eigenaar eveneens aansprakelijk is. De omstandigheid dat de man zich er niet op beroept dat deze lasten bij de verkoop alsnog verrekend dienen te worden en het hof dit gegeven als vaststaand aanneemt, maakt dat het hof het redelijk acht dat bij de verdeling dient te worden uitgegaan van de werkelijke verkoopopbrengst.
4.8. Vervolgens komt de vraag aan de orde hoe de verkoopopbrengst tussen partijen dient te worden verdeeld: 68% voor de man en 32% voor de vrouw zoals de man vordert, of verdeling bij helfte met verrekening van de ingebrachte waarde door de vrouw van de opbrengst van de overwaarde na de verkoop van de woning aan de [a]. Gelet op het feit dat partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de woning aan de [b], dient naar het oordeel van het hof de verdeling van de verkoopopbrengst als volgt plaats te vinden:
Verkoopopbrengst minus hypotheek ad € 284.454,-. Van het resterende bedrag ontvangt de man het door hem geïnvesteerde bedrag van € 163.346,- (zie vonnis 3 juni 2009, rechtsoverweging 2.18). Het vervolgens resterende bedrag komt aan beide partijen gelijkelijk toe. Boven op dit bedrag ontvangt de vrouw een bedrag van € 66.260,72 (zie hierna onder rechtsoverweging 4.9). Van dit bedrag dient dan nog afgetrokken te worden de door de vrouw verschuldigde bedragen met betrekking tot de auto en de lening (zie hierna onder rechtsoverweging 4.12).
Deze berekening heeft dezelfde uitkomst als de berekening van de rechtbank, indien de opbrengst van de woning € 535.000,- zal zijn.
4.9. De stelling van de man dat van de verkoopopbrengst minus hypotheek niet alleen het door hem geïnvesteerde bedrag dient te worden afgehaald, maar ook het door de vrouw geïnvesteerde bedrag van € 66.260,72 en dat van het alsdan resterende bedrag de helft aan ieder van partijen toekomt, is onjuist. De vrouw stelt terecht dat de man een denkfout maakt en met dit standpunt miskent dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.18 heeft berekend dat de vrouw aan de man een bedrag van € 81.673,- dient te voldoen, te verrekenen met de tegenvordering van de vrouw op de man uit hoofde van het aan de vrouw toekomende bedrag uit de opbrengst van de woning aan de [a]. Dit onderdeel van de eerste grief faalt dan ook. De man heeft dan ook geen belang bij het door hem onder C gevorderde, zodat dit zal worden afgewezen.
4.10. Volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of de vrouw moet worden veroordeeld aan verkoop van de woning mee te werken tegen elk reëel bod. Partijen hebben er beiden belang bij dat de woning wordt verkocht tegen de hoogst mogelijke verkoopprijs. Indien partijen een ter plaatse bekend zijnde makelaar inschakelen, zal deze partijen, naar het hof aanneemt, adviseren. De vordering “tegen elk reëel bod” acht het hof te onbepaald en zal het hof dan ook niet toewijzen. Of een bepaald bod reëel is of niet, is niet ter bepaling aan de man, doch aan partijen gezamenlijk en afhankelijk van de woningmarkt op het moment van verkoop. Indien en zodra zich een koper aandient die een bod doet en partijen kunnen niet tot overeenstemming komen of het bod al dan niet reëel is, zullen zij zich zo nodig tot de rechter moeten wenden. Dat is een gevolg van de wijziging van eis door de man.
4.11. Nu de woning zal worden verkocht is er geen grond voor toewijzing van de vordering van de man te bepalen dat hij, hetgeen hij aan de vrouw verschuldigd zal zijn, mag betalen in vijf jaarlijkse termijnen. De man dient de vrouw bij de verkoop en levering van de woning uit de overwaarde van de verkoopopbrengst het haar toekomende te voldoen. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij daartoe niet in staat zal zijn.
4.12. De man vordert van de vrouw een aantal bedragen als omschreven onder 4.4, A 1 tot en met 8, althans dat blijkt uit het gestelde onder grief 1, onder Eiswijziging 4, tweede alinea. De rechtbank heeft de vorderingen onder 1 en 3 toegewezen. Daartegen heeft de vrouw geen grief gericht, zodat deze onbesproken kunnen blijven. De vorderingen onder 2 en 4 tot en met 8 heeft de rechtbank afgewezen. De tweede grief van de man heeft slechts betrekking op het gevorderde bedrag onder 8 dat de rechtbank heeft afgewezen. Dat betekent dat de man weliswaar stelt dat hij de vorderingen onder 2, 4, 5, 6 en 7 handhaaft, maar dat hij tegen de afwijzing van die vorderingen door de rechtbank geen grieven heeft geformuleerd. Om die reden is hij in deze vorderingen in hoger beroep niet ontvankelijk en zal het hof het vonnis van de rechtbank met betrekking tot deze vorderingen bekrachtigen.
4.13. Met betrekking tot de vordering onder A.8 stelt de man dat hij tijdens de samenlevingsperiode kostwinner was en het hoogste inkomen genoot. Partijen droegen naar hun inkomensverhoudingen bij in de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding en lieten maandelijks ieder een bedrag bijschrijven op de gemeenschappelijke bankrekening. Omdat deze bijschrijvingen niet voldoende waren om ook de uitgaven die niet behoorden tot de gewone gang van de huishouding te betalen, heeft de man met regelmaat extra bedragen doen bijschrijven op de gemeenschappelijke rekening. In de periode van 14 januari 2004 tot en met 10 januari 2007 was dit een bedrag van € 24.214,-, aldus de man. Van die extra bijschrijvingen werden dan de kosten betaald die gepaard gingen met het bewoonbaar maken van de woning en de aanleg van de tuin aan de [b]. Daarnaast stelt de man een bedrag van € 6.461,- te hebben voldaan ten behoeve van kosten die gemaakt zijn voor het opstellen van de samenlevingsovereenkomst, alsmede voor kosten van het bewoonbaar maken van de woning en de aanleg van de tuin aan de [b]. De man acht het redelijk - zo begrijpt het hof – dat de vrouw hem genoemde bedragen betaalt, omdat hij de meerwaarde van de woning aan de [a] geheel onverplicht aan de vrouw heeft geschonken en zij bovendien meeprofiteert van de overwaarde van de woning aan de [b] die voor het merendeel op zijn kosten is gefinancierd, aldus de man. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
4.14. Het hof overweegt als volgt. Partijen hadden een samenlevingsovereenkomst. In artikel 3 van die overeenkomst is de verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geregeld. De man stelt dat het bedrag dat hij thans vordert niet bestaat uit kosten van de gemeenschappelijke huishouding doch uit kosten gemaakt voor het opstellen van het samenlevingscontract alsmede kosten gemaakt voor de woning aan de [b]. Gesteld noch gebleken is dat de man ten tijde van het betalen van de kosten voor het opstellen van de samenlevingsovereenkomst en het storten van genoemde bedragen op de gemeenschappelijke rekening, waarvan partijen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding betaalden, jegens de vrouw aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de door hem gestorte bedragen. Onder die omstandigheden ontbreekt iedere rechtsgrond aan de vordering van de man. Dat de man geheel onverplicht een deel van de meerwaarde van de woning aan de [a] aan de vrouw heeft geschonken, is in dit verband niet van belang. De grief faalt dan ook. Het hof zal de vordering van de man afwijzen.
4.15. In incidenteel appel stelt de vrouw in haar grief onder A dat de rechtbank ten onrechte het Profijtplan, althans de gevorderde inzage daarin, heeft afgewezen, hoewel het een polis betreft die is verbonden met de hypothecaire geldlening op de woning. De vrouw stelt dat slechts om fiscale redenen in artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat onder uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding niet zijn begrepen de premies betaald wegens overeenkomsten levensverzekeringen, gesloten door een van partijen, op het leven van een hunner ten gunste van de ander. Zij stelt dat met de levensverzekering ten laste van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding een spaarelement is ingebracht. De man bespaart zich immers kosten door de vrouw de kosten van de huishouding te laten betalen en ten laste van zijn inkomen de levensverzekering te voldoen. De vrouw stelt dan ook dat het spaarelement verbonden met de hypotheekschuld dient te worden verrekend, hetgeen door de man wordt betwist.
4.16. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof met juistheid overwogen dat uit de inbreng van inkomsten door de vrouw nog niet zonder meer volgt dat zij heeft bijgedragen aan de premiebetalingen van het Profijtplan. De stelling van de vrouw dat de man zich kosten heeft bespaard door de vrouw de kosten van de huishouding te laten betalen is onjuist, nu gesteld noch gebleken is dat de man tijdens de samenleving niet naar rato van zijn inkomen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De eerste grief van de vrouw faalt dan ook.
4.17. Grief B van de vrouw betreft de nota van Smit Vastgoed ad € 1.699,52, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw deze kosten voor de helft dient te vergoeden aan de man. Zij stelt dat de kosten nodeloos zijn gemaakt. Partijen gaven aan de makelaar opdracht tot verkoop van de woning. Vervolgens nam de man het standpunt in dat hij de woning toegedeeld wilde krijgen, zodat de verkoopopdracht werd ingetrokken. Nu de man zich inmiddels weer op het standpunt stelt dat de woning dient te worden verkocht, is er des te meer reden deze kosten volledig voor rekening van de man te laten komen, aldus de vrouw.
4.18. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de datum waarop de man heeft aangegeven dat hij de woning zo mogelijk zelf toebedeeld wenste te krijgen (september 2006) en de datum van de factuur van Smit Vastgoed van 20 september 2007, overwogen dat de verkoopopdracht meer dan een jaar van kracht is geweest en nog lange tijd van kracht is gebleven, nadat de man heeft aangegeven zo mogelijk toedeling van de woning te wensen. Gelet op genoemd tijdsverloop heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat de kosten onnodig zijn gemaakt, aldus de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft de vrouw haar stelling dat de kosten onnodig zijn gemaakt onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de man zijn standpunt dat de woning aan hem moet worden toegedeeld om financiële redenen heeft verlaten, is daartoe onvoldoende. De tweede grief van de vrouw faalt derhalve eveneens.
4.19. De rechtbank heeft de wettelijke rente over het aan de vrouw toekomende deel toegewezen vanaf de dag van betekening van het vonnis waarvan beroep. Daartegen richt zich grief C van de vrouw. Zij stelt dat de man haar de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 september 2006, de datum van de beëindiging van de samenleving. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt zij dat de man sinds genoemde datum de woning alleen bewoont. Op die grond gebiedt de redelijkheid en billijkheid dat de man haar voor het genot van haar deel van de woning deze rentevergoeding betaalt.
4.20. Ook deze grief faalt. De vrouw heeft er na het uiteengaan voor gekozen geen gebruiksvergoeding aan de man te vragen voor het genot van haar aandeel in de woning. Daar staat tegenover dat de vrouw ook niet heeft meebetaald aan de aan de woning verbonden vaste lasten, waarvoor zij voor de helft aansprakelijk is. Nog daargelaten dat wettelijke rente nimmer kan worden toegewezen op de verzochte grond, gebiedt onder genoemde omstandigheden de redelijkheid en billijkheid evenmin dat de vrouw een rentevergoeding ontvangt voor haar aandeel in de woning. Wettelijke rente is eerst verschuldigd, indien en zodra de man in verzuim is, waarvan thans nog geen sprake is.
4.21. De conclusie van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de woning aan de [b] aan de man is toegedeeld en de man is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 106.010,96. Het hof zal partijen veroordelen hun medewerking te verlenen aan het in de verkoop brengen van de woning aan de [b], mee te werken aan verkoop en levering van de woning aan een derde en dat zij de verkoopopbrengst van de woning zullen verdelen als omschreven in rechtsoverweging 4.8 van dit arrest. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
4.22. Het bewijsaanbod van zowel de man als de vrouw wordt gepasseerd als onvoldoende onderbouwd dan wel niet ter zake dienend.
4.23. De proceskosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd als na te melden nu het geschil tussen partijen voortkomt uit de affectieve relatie die tussen hen heeft bestaan.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 3 juni 2009 onder nummer 98420/HA ZA 07-844 voor zover daarin is bepaald dat de woning aan de [b] aan de man wordt toegedeeld en is bepaald dat de hypothecaire geldlening verbonden aan deze woning wordt toegescheiden aan de man onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze lening, en de man is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 106.010,96 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het vonnis waarvan beroep tot de dag der algehele voldoening en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt partijen binnen twee weken na heden mee te werken aan het in de verkoop brengen bij een in Westfriesland gevestigde makelaar en, indien een koopovereenkomst tot stand is gekomen, mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan de [b] aan een derde, onder verrekening van de alsdan te ontvangen verkoopopbrengst als omschreven onder rechtsoverweging 4.8 van dit arrest;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en H.S.G. Verhoeff en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2011 door de rolraadsheer.