GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H & P PROPERTIES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam,
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK SOEST BAARN EEMNES U.A.,
gevestigd te Soest,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 24 november 2010 is appellante, H&P, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 449560 HA ZA 10-327 gewezen tussen haar als gedaagde en geïntimeerde, Rabobank, als eiseres.
Bij memorie van grieven heeft H&P zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Rabobank zal afwijzen, met veroordeling van Rabobank, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie heeft Rabobank de grieven bestreden, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en H&P zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding – naar het hof verstaat - in hoger beroep, te voldoen binnen twee weken na het arrest.
Op 22 augustus 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, H&P door mr. J.F. Bil, advocaat te Oosterhout, en Rabobank door mr. A.F. van Ingen, advocaat te Utrecht, beiden aan de hand van pleitnotities. Ter zitting is namens Rabobank tevens verschenen L.H.W. Mulder, als accountmanager bijzonder beheer werkzaam bij Rabobank, die op vragen van het hof nadere inlichtingen heeft verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.1 H&P heeft door middel van haar eerste grief de feitenvaststelling van de rechtbank bestreden. Daarmee heeft het hof rekening gehouden bij de onderstaande feiten.
2.2 Het hof gaat uit van de navolgende vaststaande feiten. H&P hield in 2005 bij Rabobank rekeningen aan. In dit geding zijn drie rekeningen van betekenis. Twee rekeningen hadden op 28 juni 2005 gezamenlijk een creditsaldo van € 82.803,25 en één rekening een creditsaldo van 20.862 Engelse ponden. H&P beschikte bij Rabobank niet over een kredietfaciliteit.
2.3 H&P heeft op 28 juni 2005 bij fax van 16.00 uur aan Rabobank opdracht gegeven om met spoed ten laste van de genoemde drie rekeningen bij Rabobank al haar creditsaldi over te boeken naar een rekening bij een andere bank.
2.4 Eveneens op 28 juni 2005 – het exacte tijdstip staat niet vast, doch wordt door Rabobank gesteld op omstreeks 15.45 uur – heeft een deurwaarder ten verzoeke van Business Creation Holdings B.V. (hierna: de beslaglegger) aan Rabobank een exploit tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van H&P betekend.
2.5 Rabobank heeft op 28 juni 2005 uitvoering gegeven aan de opdracht om de saldi van de in euro’s gestelde twee rekeningen over te boeken, maar heeft toen het saldo van de in Engelse ponden gestelde rekening niet overgeboekt.
2.6 Rabobank heeft een verklaring derdenbeslag van 27 juli 2005 opgemaakt, waarin zij heeft verklaard dat zij ten tijde van het beslag € 82.803,25 en 20.862 Engelse ponden aan H&P verschuldigd was.
2.7 Op 22 maart 2006 heeft Rabobank, ingevolge een nadere opdracht van H&P, ook het saldo van de in Engelse ponden gestelde rekening overgeboekt naar een door H&P opgegeven bankrekening.
2.8 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 22 april 2009 van de rechtbank – waartegen het ingestelde hoger beroep niet is voortgezet - is H&P veroordeeld tot betaling van € 183.161,92 aan de beslaglegger. Op grond van dit vonnis heeft de beslaglegger op 19 juni 2009 Rabobank verzocht om de door het beslag getroffen saldi aan haar uit te keren. Rabobank heeft aan H&P laten weten dat zij aan dit verzoek heeft voldaan en aldus (na omrekening van het saldo in ponden) € 108.095,98 aan de beslaglegger heeft betaald.
2.9 Rabobank heeft in eerste aanleg vergoeding gevorderd van de door haar aan de beslaglegger betaalde € 108.095,98. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
3.1 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen met inbegrip van hetgeen H&P heeft opgeworpen tegen de feitenvaststelling. H&P betoogt in de toelichting op haar grieven, dat Rabobank de twee betaalopdrachten met betrekking tot haar eurorekeningen, na het leggen van het beslag, niet meer kon tegenhouden. Rabobank had die omstandigheid in haar verklaring derdenbeslag moeten verwerken. Dat had ertoe geleid dat Rabobank zou hebben verklaard dat zij ten tijde van het leggen van het beslag niets van H&P onder zich had. Als de verklaring op deze wijze zou zijn afgegeven, had Rabobank uiteindelijk niets aan de beslaglegger behoeven te betalen. Nu Rabobank echter toch (op onjuiste gronden) aan de beslaglegger heeft betaald, heeft zij de mogelijkheid de betaalde bedragen als onverschuldigd van de beslaglegger terug te vorderen. Zij kan H&P daarvoor niet aanspreken op grond van artikel 6:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW), noch uit ongerechtvaardigde verrijking. De uitvoering van de betaalopdracht in Engelse ponden in weerwil van het beslag, was een fout van Rabobank, die voor rekening van Rabobank dient te blijven. Van een ongerechtvaardigde verrijking van H&P door deze betalingen is geen sprake. Met grief I betwist H&P daarnaast dat de rekening met nummer 31.59.73.617 op haar naam stond.
3.2 Het hof is van oordeel dat de rekening met nummer 31.59.73.617 ten tijde van het beslag door Rabobank werd aangehouden voor H&P, nu dat blijkt uit de in eerste aanleg als productie 1a overgelegde, namens H&P ondertekende, overeenkomst van wijziging rekeninghouder. De stellingen van H&P bevatten onvoldoende houvast om daarover anders te oordelen.
3.3 Voor de verdere beoordeling stelt het hof voorop, dat Rabobank in deze zaak van H&P vergoeding vordert van haar schade als gevolg van de betaling door Rabobank aan de beslaglegger. Rabobank grondt deze vordering op artikel 6:33 BW, ongerechtvaardigde verrijking van H&P en onrechtmatig handelen doordat H&P Rabobank in weerwil van het beslag opdracht heeft gegeven gelden vanaf haar rekeningen over te boeken.
3.4 Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre Rabobank aanspraak kan maken op de gevorderde vergoeding, dient te worden onderscheiden tussen het gedeelte van de betaling door Rabobank aan de beslaglegger dat zag op het saldo van de rekening gesteld in Engelse ponden en het gedeelte dat zag op de saldi van de rekeningen gesteld in euro’s.
3.5 Wat betreft het gedeelte van de betaling dat zag op het saldo van de rekening gesteld in Engelse ponden, staat onbetwist vast (i) dat Rabobank het saldo van die rekening op 22 maart 2006 heeft overgeboekt, derhalve ruim nadat deze rekening door het beslag op 28 juni 2005 was getroffen, en (ii) dat Rabobank niet heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om deze betaling te voorkomen. Daaruit volgt, zoals bepaald in artikel 475h eerste lid Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), dat Rabobank deze betaling niet tegen de beslaglegger kon inroepen. Dat bracht mee, dat Rabobank, ingevolge artikel 477 eerste lid Rv, gehouden was om, nadat het beslag executoriaal was geworden, het saldo van die rekening, overeenkomstig haar (in zoverre juiste) verklaring op de voet van artikel 476a eerste lid Rv, opnieuw aan de beslaglegger af te dragen. Door deze tweede betaling waartoe Rabobank was genoodzaakt, ontstond krachtens artikel 6:33 BW, anders dan H&P heeft verdedigd, een verhaalsrecht van Rabobank op H&P. Dat Rabobank de eerste betaling in weerwil van het beslag heeft uitgevoerd, staat niet aan het ontstaan van het verhaalsrecht op grond van de tweede betaling in de weg. Aan de eerste betaling lag een daartoe strekkende betalingsopdracht van H&P ten grondslag. Vanuit de relatie tussen H&P en Rabobank bezien, heeft Rabobank (correct) daaraan uitvoering gegeven. Omstandigheden die wat dit betreft tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
3.6 Wat betreft het verhaalsrecht van Rabobank voor zover dat betreft het gedeelte van de betaling aan de beslaglegger dat zag op het saldo van de rekening gesteld in Engelse ponden, in euro’s 30.000,-, falen de grieven dan ook.
3.7 Vervolgens heeft het hof te onderzoeken of Rabobank het resterende deel van haar vordering kan gronden op artikel 6:33 BW. Bij de beoordeling van deze vraag staat centraal de vraag of Rabobank tot uitgangspunt heeft mogen kiezen dat het beslag op de eurorekeningen doel had getroffen. Zou moeten worden aangenomen dat de betalingen door Rabobank aan H&P op 28 juni 2005 redelijkerwijs niet hadden kunnen worden voorkomen, dan heeft het beslag, anders dan Rabobank aan de beslaglegger heeft verklaard, geen doel getroffen. Gevolg daarvan is dat aan Rabobank jegens H&P op de voet van artikel 6:33 BW geen verhaalsrecht toekomt.
3.8 Het hof wil, alvorens verder te beslissen, deze kwestie onderzoeken. Het ligt op de weg van Rabobank die hier de bewijslast draagt overeenkomstig haar aanbod te bewijzen dat haar eurobetalingen aan H&P op 28 juni 2005 hadden kunnen worden voorkomen en aldus het beslag doel heeft getroffen.
3.9 Indien zou komen vast te staan dat Rabobank wel heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om de betalingen te voorkomen, dan volgt uit artikel 475h eerste lid, tweede zin, tweede zinsdeel Rv, dat Rabobank de betalingen tegen de beslaglegger kon inroepen en dat Rabobank niet gehouden was om in zoverre nogmaals (aan de beslaglegger) te betalen. De door Rabobank gedane verklaring ingevolge artikel 476a eerste lid Rv – waarmee zij verklaard had ten tijde van het beslag de saldi aan H&P verschuldigd te zijn – noch artikel 477 Rv verplichtte haar om in dat geval nogmaals te betalen. De enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van artikel 476a Rv heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, rechtvaardigt niet dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de beslaglegger, ook wanneer de verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niets aan de geëxecuteerde schuldig is. Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen (HR 30 november 2001, LJN AD3953, en HR 24 november 2006, LJN AY7922). Dit brengt mee, dat indien Rabobank gedaan heeft wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om de betalingen te voorkomen – en die betalingen dus niet meer waren tegen te houden - Rabobank de betalingen aan de beslaglegger kon tegenwerpen en zij niet genoodzaakt was om opnieuw te betalen, zodat artikel 6:33 BW toepassing mist.
3.10 Deze positie van Rabobank in haar (rechts)verhoudingen met H&P en de beslaglegger impliceert dat zij er belang bij heeft om te bewijzen dat haar medewerkers zich onvoldoende hebben ingespannen om de uitvoering van de betalingsopdrachten van H&P tegen te houden, dan wel haar systemen ontoereikend waren georganiseerd om uitvoering van de betalingsopdracht van H&P tegen te houden. Dat is op het eerste gezicht een weinig voor de hand liggende constellatie. Gelet evenwel op de positie die Rabobank als haar ondanks betrokken beslagdebiteur in dit krachtenveld inneemt, komt daaraan toch doorslaggevende betekenis toe.
3.11 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat in het geval dat de overboekingen door Rabobank niet meer waren tegen te houden, en Rabobank derhalve de tweede betaling onverplicht aan de beslaglegger heeft gedaan, H&P als gevolg daarvan ongerechtvaardigd kan zijn verrijkt. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien door de betaling een schuld van H&P is tenietgegaan. In zodanig geval zal Rabobank niet kunnen verlangen dat H&P zonder meer het door Rabobank betaalde bedrag aan Rabobank vergoedt. Wel zal Rabobank op de voet van art. 6:212 BW, voor zover dit redelijk is, vergoeding kunnen verlangen van de schade die zij daardoor heeft geleden, tot het bedrag waarmee H&P is verrijkt. Daarbij is het aan Rabobank te bewijzen dat aan de vereisten van evengenoemd artikel is voldaan.
3.12 Het hof neemt als onbetwist aan dat de schade van Rabobank gelijk is aan de het bedrag van de door haar aan de beslaglegger gedane betaling. Het hof is voorts voorshands van oordeel dat, indien H&P door de betaling is verrijkt, vergoeding van deze schade door H&P redelijk is omdat deze schade in dit geval voortvloeit uit een vergissing van Rabobank in verband met de nagenoeg gelijktijdige binnenkomst van de betalingsopdrachten van H&P en de betekening van het beslagexploit door de deurwaarder, waarvan Rabobank, die als derde onvrijwillig is betrokken geraakt, naar het oordeel van het hof in dit geval niet de nadelige gevolgen dient te dragen. Dit brengt mee, dat in het geval dat de betalingen nog waren tegen te houden, het voor een aanspraak op grond van ongerechtvaardigde verrijking, aan Rabobank is te bewijzen dat H&P door de betaling aan de beslaglegger is verrijkt.
3.13 Voor het geval Rabobank in het eerste bewijs niet slaagt zal zij om proceseconomische redenen thans tevens worden toegelaten tot het bewijs dat H&P door de betaling aan de beslaglegger is verrijkt tot een besrag groot (€ 108.095,98 - € 30.000,- =) € 78.095,98.
3.14 Wat betreft het gedeelte van de betaling door Rabobank aan de beslaglegger dat zag op de saldi van de rekeningen gesteld in euro’s, rechtvaardigt het door Rabobank gestelde onrechtmatig handelen door H&P de door Rabobank gevorderde vergoeding reeds niet, omdat niet is gesteld dat H&P de opdracht tot overboeking van deze rekeningen bij fax van 28 juni 2005 te 16.00 uur zou hebben gegeven in de wetenschap dat op dat moment op die rekeningen al beslag lag.
3.15 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat Rabobank toe tot het bewijs van haar stelling:
- dat haar eurobetalingen aan H&P op 28 juni 2005 hadden kunnen worden voorkomen en aldus het beslag doel heeft getroffen;
- dat H&P door de betaling aan de beslaglegger is verrijkt tot een bedrag groot € 78.095,98;
bepaalt, voor het geval Rabobank bewijs door getuigen wenst te leveren, dat een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. D.J. Oranje, daartoe als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam op vrijdag 20 januari 2012 te 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van Rabobank dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door Rabobank voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat zij – zo dat niet het geval mocht zijn – uiterlijk veertien dagen na datum van dit arrest schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden januari tot en met maart 2012 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W. Hoekzema en D.J. Oranje en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 8 november 2011.