ECLI:NL:GHAMS:2011:BW7112

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.074.199-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging bestemmingsplan en schadevergoeding door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de gemeente Niedorp, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank te Alkmaar. [Appellante] had een vordering ingesteld tegen de gemeente, omdat zij meende dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door geen medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan voor de vestiging van een paardenmelkerij. De rechtbank had de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank als uitgangspunt genomen, met uitzondering van enkele grieven die door [appellante] zijn ingediend. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De gemeente had eerder aangegeven bereid te zijn om medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan, maar dit was afhankelijk van de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Deze goedkeuring werd echter vernietigd door de Raad van State, waardoor de gemeente niet kon voldoen aan de verzoeken van [appellante]. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] geen recht kan doen gelden op schadevergoeding, omdat de overeenkomst die zij met de gemeente had gesloten, vervalt zodra de gevraagde wijziging niet onherroepelijk van kracht wordt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep verwezen.

Uitspraak

30 augustus 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woontplaats], gemeente [N.],
APPELLANTE,
advocaat: mr. E.C.W. van der Poel, te Alkmaar,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente NIEDORP,
gevestigd te Nieuwe Niedorp, gemeente Niedorp,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.A. le Belle, te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en de gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 26 juli 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 april 2010 van de rechtbank te Alkmaar, in deze zaak onder num¬mer 110336 / HA ZA 09-419 gewezen tussen [appellante] als eiseres en de gemeente als gedaagde.
[appellante] heeft daarna bij memorie vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden haar eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en de gemeente zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, alles vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Op 28 juni hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten. Mr. Van der Poel heeft daarbij pleitnotities overgelegd.
Ten slotte is het hof verzocht arrest te wijzen.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten vermeld. De juistheid van deze feiten is, behoudens voor zover daartegen de hierna te behandelen grief I is gericht, tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten voor het overige tot uitgangspunt zal nemen.
3. Beoordeling
3.1. In 2004 is er tussen partijen overleg gevoerd over de bouwplannen van [appellante] op de percelen [adres 4 en 6] te [gemeente], gemeente [N.]. In een bedrijfsplan van LTB adviseurs en accountants (hierna: LTB) van 28 februari 2004 zijn de plannen nader omschreven. Kort gezegd ging het om de vestiging en exploitatie van een paardenmelkerij, waarbij de beoogde nieuwe bedrijfslocatie schuin tegenover het agrarisch bouwblok op de percelen [adres]4 en 6] is gesitueerd.
3.2. Op verzoek van [appellante] heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college van B&W) bij brief van 11 november 2004 aan [appellante] bericht:
“(...) Op basis van de thans door u aangeleverde en de ons bekende gegevens kunnen wij op dit moment niet anders dan de inschatting maken dat u in beginsel aanspraak zou kunnen maken op de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsbepaling voor zover (tevens) wordt voldaan aan de gebruikelijke en bijzondere voorwaarden en voorbehouden, zoals met name (...)”
3.3. Op verzoek van het college van B&W heeft de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc) op 20 mei 2005 geadviseerd over de aanvraag van [appellante] voor de vestiging van haar nieuwe bedrijf. Volgens de Abc zijn de agrarische activiteiten (de paardenmelkerij en –fokkerij) te gering van omvang om te kunnen voldoen aan de criteria van een reëel agrarisch bedrijf, met in de toekomst voldoende perspectief.
3.4. Bij brief van 16 juni 2005 heeft LTB aan de gemeente haar commentaar doen toekomen op het negatieve advies van de Abc. LTB stelt dat de conclusies van de Abc niet worden onderbouwd en dat er onjuiste feiten worden aangehaald. LTB is van mening dat de gemeente haar besluit omtrent het verlenen van medewerking aan de voorgenomen bouwplannen van [appellante] niet kan baseren op de uitgebrachte rapportage van de Abc. Het bedrijfsplan van LTB laat zien dat er sprake is van een bedrijf dat voldoet aan de gestelde criteria van agrarisch hoofdberoep.
3.5. Bij brief van 17 augustus 2005 heeft het college van B&W aan [appellante] meegedeeld dat het bereid is medewerking te verlenen aan een wijziging van het bestemmingsplan ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het verplaatsen van een paardenmelkerij, -fokkerij en pensionhouderij naar een locatie schuin tegenover het bestaande agrarisch bouwblok [adres 4 en 6] te [gemeente] onder de gebruikelijke voorwaarden en voorbehouden, alsmede de verder in de brief omschreven bijzondere voorwaarden en voorbehouden.
3.6. Op 12 april 2006 heeft [appellante] een koopovereenkomst gesloten met [K.], waarbij zij heeft verkocht het op [adres] gevestigde veehouderij-/akkerbouwbedrijf met woonhuis, grond en erf, alsmede de woning [adres]. In de overeenkomst is opgenomen dat deze door de verkoper en/of koper kan worden ontbonden indien voor 1 juni 2007 aan [appellante] geen onherroepelijke en onvoorwaardelijke bouwvergunning/milieuvergunning is verleend voor de bouw van een woning met paardenopstallen op de nieuwe aangewezen locatie.
3.7. Op 21 juni 2006 hebben de gemeente en [appellante] een overeenkomst gesloten, waarin staat dat het college van B&W zich bereid heeft verklaard medewerking te verlenen aan de vestiging van een paardenmelkerij, -fokkerij en pensionhouderij door middel van een wijzigingprocedure ex artikel 11 WRO. Voor zover hier van belang luiden de artikelen 9 en 13 van de overeenkomst als volgt:
“9. deze overeenkomst laat de uitoefening van alle publiekrechtelijke bevoegdheden door de gemeente volledig onverlet. De gemeente behoudt haar bevoegdheid om bij nadere overweging, onder meer als gevolg van de indiening van schriftelijke zienswijzen, wijzigingen aan te brengen in de door verzoeker gevraagde planologische maatregel of alsnog te weigeren deze maatregel te treffen.
13. deze overeenkomst vervalt zodra onherroepelijk komt vast te staan dat de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland niet wordt goedgekeurd, dan wel niet onherroepelijk van kracht wordt. Partijen zullen geen enkele aanspraak doen en/of hebben op schadevergoeding, anders dan schadevergoeding in deze overeenkomst genoemd, jegens elkaar.”
3.8. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van B&W het “wijzigingsplan ex artikel 11 WRO Verplaatsing paardenhouderij [locatie]” vastgesteld.
3.9. Bij besluit van 20 november 2006 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (hierna: GS) het wijzigingsplan goedgekeurd.
3.10. Op 27 februari 2007 is het perceel [adres]te [gemeente]aan [K.] overgedragen.
3.11. Bij uitspraak van 31 oktober 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het goedkeuringsbesluit van 20 november 2006 van GS vernietigd.
3.12. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de gemeenteraad van de gemeente besloten voor de bouwplannen van [appellante] geen voorbereidingsbesluit te nemen en heeft hij geweigerd toepassing te geven aan artikel 19 lid 1 en 4 van de WRO.
3.13. In eerste aanleg heeft [appellante] onder meer, kort weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst is ontbonden en dat de gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] en gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van de tekortkoming en/of het onrechtmatig handelen van de gemeente, alsmede veroordeling tot betaling van (buiten-)gerechtelijke kosten en rente.
3.14. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.15. Met grief I komt [appellante] op tegen de feitenvaststelling zoals deze in het bestreden vonnis is opgenomen. In het bijzonder stelt [appellante] dat de gemeente verzuimd heeft in de feitenvaststelling te vermelden dat in de brief van 17 augustus 2005 van het college van B&W is opgenomen dat de benodigde goedkeuring van de Provincie niet eerder wordt aangevraagd dan nadat de verkoop van het bestaande bouwblok notarieel is geregeld.
3.16. Het hof stelt voorop dat de rechter vrij is om in een uitspraak de feiten te vermelden die hij relevant acht en dat niet alle aangevoerde feiten behoeven te worden weergegeven. Welke feiten het hof relevant acht, komt bij de verdere behandeling van de grieven aan de orde.
3.17. Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vernietiging van het wijzigingsbesluit van GS niet tot gevolg heeft dat het besluit van het college van B&W onrechtmatig is. [appellante] stelt daartoe, samengevat, dat het goedkeuringsbesluit van GS door de Afdeling is vernietigd en dat dit er toe leidt dat het wijzigingsplan van het college van B&W wordt geacht nooit in werking te zijn getreden en dat daarom dit besluit onrechtmatig is en aan het college van B&W moet worden toegerekend.
3.18. In artikel 13 van de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst vervalt zodra (onherroepelijk) komt vast te staan dat de gevraagde wijziging niet onherroepelijk van kracht wordt. Voorts is overeengekomen dat partijen jegens elkaar geen enkele aanspraak hebben op schadevergoeding, anders dan de schadevergoeding die in de overeenkomst wordt genoemd en die door [appellante] thans niet wordt gevorderd. Onvoldoende is gesteld of gebleken dat een beroep op deze exoneratie in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. [appellante] stelt nog dat artikel 13 toepassing mist omdat de overeenkomst inmiddels is geëindigd. Het hof volgt haar niet in dat betoog, nu deze bepaling naar zijn aard bedoeld is om (ook) vast te stellen welke aanspraken partijen na het in artikel 13 genoemde verval van de overeenkomst jegens elkaar hebben.
3.19. Een en ander betekent dat [appellante] hoe dan ook geen recht kan doen gelden op schadevergoeding in verband met het niet van kracht worden van de beoogde wijziging ex artikel 11 WRO. [appellante] heeft onvoldoende ander belang bij de gevorderde verklaring voor recht gesteld, voor zover het betreft het niet verkrijgen van bedoelde wijziging ex artikel 11 WRO. De grief faalt daarom bij gebrek aan belang.
3.20. Grief IV richt zich tegen de verwerping van het beroep van [appellante] op het beginsel van détournement de pouvoir. [appellante] legt aan dat beroep ten grondslag dat de gemeente eerst bereid was mee te werken aan een procedure ex artikel 11 WRO, nadat [appellante] het perceel [adres] had verkocht.
3.21. Het hof verwijst ten aanzien van deze grief naar r.o. 3.18 en 3.19. Ook grief IV faalt om de daarin genoemde redenen bij gebrek aan belang.
3.22. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. [appellante] heeft onvoldoende weersproken dat, zoals de gemeente heeft gesteld, de wens om de op [adres] gevestigde onderneming te verkopen voortkwam uit de wens van [appellante] om haar onderneming op de hierboven onder 3.1 genoemde nieuwe locatie te vestigen. Dat deze mogelijkheid in een gesprek met de gemeente is geopperd door een ambtenaar, zoals [appellante] tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft uiteengezet, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij daartoe gedwongen werd door de gemeente. [appellante] had bovendien, zo heeft de gemeente onvoldoende weersproken toegelicht, de opbrengst van de ‘oude’ locatie nodig om de nieuwe onderneming te kunnen financieren. Het hof concludeert daaruit dat de in de overeenkomst vastgelegde volgorde in het voornemen van [appellante] zijn oorsprong heeft. [appellante] heeft voorts afgezien van een beroep op de in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde met betrekking tot het verkrijgen van een onherroepelijke bouwvergunning. Haar toelichting dat zij (ook) dit gedaan heeft onder druk van de gemeente heeft zij onvoldoende onderbouwd.
3.23. Grief III klaagt erover dat de rechtbank het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen. De gemeente had, zo stelt [appellante], het vertrouwen gewekt te zullen meewerken aan een artikel 19 lid 1 WRO procedure. [appellante] verwijst daartoe naar de inhoud van de overeenkomst, maar ook naar uitlatingen die door een ambtenaar zijn gedaan.
3.24. [appellante] heeft tegen het besluit van de gemeente om, in strijd met de door [appellante] gestelde toezegging, geen artikel 19 WRO procedure te volgen, geen beroep ingesteld. Daaruit volgt dat dit besluit formele rechtskracht heeft, zodat het hof van de rechtmatigheid van het betreffende besluit dient uit te gaan. De grief stuit daarop af.
3.25. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat [appellante] zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
Bekrachtigt het vonnis van 28 april 2010 van de rechtbank te Alkmaar, in deze zaak onder num¬mer 110336 / HA ZA 09-419 gewezen tussen [appellante] als eiseres en de gemeente als gedaagde;
verwijst [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 640,--aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2011.