GERECHTSHOF AMSTERDAM
sector handel
beschikking van de wrakingskamer
inzake het op 5 juli 2011 door:
[V],
verzoeker,
thans verblijvend in PI Haaglanden-HvB Zoetermeer te Zoetermeer,
advocaten: mr. S. Burmeister te Amsterdam en mr. J.J.Lieftink, te Almere,
mondeling ter terechtzitting van de eerste meervoudige kamer voor strafzaken
gedane wrakingsverzoek.
Verzoeker wordt hierna ook [V] genoemd.
Het verzoek tot wraking met het daaraan gegeven zaaknummer 200.090.116/01 is door mr. J.J. Lieftink namens [V] op 5 juli 2011 mondeling gedaan tijdens de openbare terechtzitting in de zaak met parketnummer [00-000000-00]. Het betreft de wraking van mrs. [voorzitter], [lid 1], en [lid 2], voorzitter en leden van de eerste meervoudige kamer voor strafzaken.
De gewraakte raadsheren hebben niet berust in de wraking.
De wrakingskamer heeft het verzoek in het openbaar behandeld op 19 augustus 2011 te 9.30 uur. Namens [V] is daar zijn advocaat mr. J.J. Lieftink verschenen.
Ook mr. [voorzitter] is verschenen.
Het verzoek is mondeling toegelicht door mr. Lieftink.
Tevens is verschenen mr. G. Oldekamp, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam.
Hij heeft ter zitting het woord gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op het volgende.
Tijdens de zitting van 5 juli 2011 waren de strafzaken tegen [V] en medeverdachte [NM] (hierna: [M]) gelijktijdig gepland voor de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. In beide zaken werd ter terechtzitting een aantal getuigen gehoord. [V], naast verdachte, ook opgeroepen als getuige in de zaak van medeverdachte [M], was aanvankelijk niet verschenen aangezien hij afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. [V] werd later alsnog ter zitting aangevoerd om als getuige in de zaak van [M] te worden gehoord. Na een korte schorsing werd de zitting voortgezet en nam de voorzitter het woord. Hij deelde – zakelijk weergegeven – mee: “ik heb hier de tekening van de verdachte [V] voor mij liggen”.
Op instigatie van de jongste raadsheer heeft de voorzitter vervolgens de door hem geformuleerde woorden geherformuleerd in die zin dat het een tekening van de verdachte [V] is en daarna, opnieuw op instigatie van de jongste raadsheer, dat het een compositietekening van de dader van de steekpartij betreft die op grond van de verklaring en aanwijzing van de getuige [G] is gemaakt.
Vervolgens en zonder onderbreking van de zitting heeft de voorzitter als eigen waarneming van het hof te kennen gegeven dat de compositietekening op bladzijde 89 van het dossier sprekend lijkt op de verdachte [V]. Aansluitend is [V] als getuige gehoord in de zaak tegen de medeverdachte [M]. [V] beriep zich op zijn zwijgrecht. Nadien is het verzoek tot wraking gedaan.
Op grond van het voorgaande is [V] van mening dat mrs. [voorzitter],[lid 1], en [lid 2] de schijn van partijdigheid op zich hebben geladen.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Op grond van het eerste lid van artikel 513 Sv dient dit verzoek te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn. Artikel 513 lid 2 Sv bepaalt dat het verzoek schriftelijk en gemotiveerd geschiedt en dat het tijdens de terechtzitting ook mondeling kan geschieden.
Anders dan door de voorzitter bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek naar voren gebracht is het hof van oordeel dat het verzoek tijdig is gedaan. Niet is vereist dat het verzoek tot wraking aanstonds nadat zich het voorval heeft voorgedaan dat aanleiding was tot het wrakingsverzoek, wordt ingediend. Verzoeker moet de mogelijkheid krijgen het al dan niet indienen van een wrakingsverzoek rustig in overweging te nemen zodat ter zake een afgewogen besluit kan worden genomen.
Het hof neemt voorts tot uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het hof stelt voorop dat uit het vonnis van de rechtbank en uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 juli 2011 naar voren komt dat de vraag of verzoeker al dan niet – op grond van gelijkenis - kan worden aangemerkt als de persoon die is afgebeeld op de op aanwijzing van een getuige gemaakte compositietekening, voor de bewijsvraag in de strafzaak tegen verzoeker van wezenlijk belang kan zijn. Van belang daarbij is dat verzoeker heeft ontkend de door de getuige geziene persoon te zijn geweest.
In het licht daarvan moet worden geoordeeld dat bij verzoeker door de mededeling van de voorzitter “Ik heb hier de tekening van de verdachte [V] voor mij liggen” de gerechtvaardigde vrees kon worden gewekt dat de voorzitter op dit punt reeds een oordeel had gevormd. Zowel de voorzitter in zijn schriftelijke reactie als de advocaat-generaal hebben ook erkend dat de betreffende opmerking op zichzelf op vooringenomenheid zouden kunnen wijzen.
De voorzitter heeft gesteld dat, nu hij de betreffende opmerking zonder tussenkomst van de verdediging heeft geherformuleerd, er geen grond voor wraking is. De advocaat-generaal heeft gesteld dat wat hem betreft sprake is geweest van een verspreking en dat om die reden het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
Het hof hecht er aan te benadrukken dat gedurende iedere terechtzitting versprekingen kunnen voorkomen en dat iedere procesdeelnemer, dus ook de rechter, soms een onbedoelde of ongelukkige formulering gebruikt. Dat zal te meer het geval kunnen zijn als het, zoals in casu, een langdurige en intensieve zitting betreft. Als voor een procespartij voldoende duidelijk is dat de door de rechter gebezigde woorden een verspreking of een ongelukkige formulering betreffen, zal die procespartij uit die woorden niet gerechtvaardigd de vooringenomenheid van die rechter kunnen afleiden.
Het hof is echter van oordeel dat in het onderhavige geval – gelet op het verhandelde ter terechtzitting van 5 juli 2011, zoals daarvan uit het proces-verbaal van die zitting blijkt – niet kan worden gesteld dat voor verzoeker duidelijk moet zijn geweest dat de woorden van de voorzitter een verspreking betroffen en dat daarmee de eerderbedoelde gerechtvaardigde vrees bij de verzoeker dat deze woorden op vooringenomenheid duidden kon worden weggenomen. Immers, uit het proces-verbaal blijkt dat de voorzitter de betreffende woorden, na tussenkomst van de jongste raadsheer, in eerste instantie – in essentie – heeft herhaald en ze pas, na herhaalde tussenkomst van de jongste raadsheer, heeft geherformuleerd. Voorts overweegt het hof dat ook de mededeling van de voorzitter, direct na dit herformuleren, dat de eigen waarneming van het hof is dat de compositietekening sprekend lijkt op verzoeker, deze vrees niet behoeft te hebben weggenomen; deze mededeling kan immers – hoewel wellicht bedoeld als correctie ervan – door verzoeker ook worden opgevat als een onderbouwing van de eerder door de voorzitter geuite constatering. Het hof acht tenslotte van belang dat de voorzitter noch ter terechtzitting, noch in zijn reactie op het wrakingsverzoek onomwonden heeft verklaard dat zijn woorden op een verspreking berustten.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vrees dat de voorzitter vooringenomenheid koestert jegens [V] objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek zal voor zover dat ziet op de voorzitter, worden toegewezen. Met betrekking tot de overige leden van de meervoudige kamer geldt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan hun onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof overweegt daarbij dat de gewraakte uitlatingen uitsluitend door de voorzitter zijn gedaan. Er is geen reden deze uitlatingen mede aan de overige leden van de meervoudige kamer toe te schrijven. Voor zover uit de woorden van de voorzitter moet worden afgeleid dat sprake is geweest van een waarneming door het hof dat de compositietekening sprekend leek op verzoeker - waarbij het hof er op wijst uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat deze waarneming ter terechtzitting door iedere raadsheer persoonlijk is geschied – geldt dat die enkele waarneming geen blijk geeft van vooringenomenheid. Het verzoek, voor zover dat ziet op mrs. [lid 1] en [lid 2] zal derhalve worden afgewezen.
wijst toe het verzoek tot wraking van mr. [voorzitter],
wijst af het verzoek tot wraking van mrs. [lid 1] en [lid 2].
Deze beschikking is gewezen door mrs. S. Clement, R.P.P. Hoekstra en W.J. Noordhuizen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2011 in aanwezigheid van de griffier.