GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 22 november 2011 in de zaak betreffende:
[APPELLANT],
notaris te [plaats],
APPELLANT,
gemachtigden: mrs. A. Knigge en H.J. van den Noort.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof is op 8 juni 2010 van de zijde van appellant, hierna de notaris, een verzoekschrift met één bijlage ingekomen, waarbij de notaris hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Arnhem, hierna de kamer, van 17 mei 2010, waarbij de kamer heeft vastgesteld dat de notaris zich niet op goede grond verzet tegen het onderzoek dat mr. Van Steenbeek – als plaatsvervangend voorzitter van de kamer - bij brief van 4 augustus 2009 ex artikel 96 lid 5 Wna heeft opgedragen aan het BFT, meer in het bijzonder dat de notaris in dat onderzoek niet op grond van zijn geheimhoudingsplicht een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht.
1.2. Namens de notaris is op 19 augustus 2010 een aanvullend beroepschrift met bijlagen ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 26 augustus 2010. De notaris is, vergezeld van zijn gemachtigden verschenen. De gemachtigden hebben het woord gevoerd, mr. Van den Noort aan de hand van een pleitnota.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. Ontvankelijkheid hoger beroep
In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of de notaris in zijn hoger beroep tegen de bestreden beslissing kan worden ontvangen.
Naar het oordeel van het hof dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De voorzitter van de kamer heeft aan de kamer alleen ter beoordeling voorgelegd de vraag of de notaris zich te dezen terecht beroept op zijn geheimhoudingsplicht en in dat verband een verschoningsrecht toekomt. In de bestreden beslissing spreekt de kamer enkel en alleen zijn oordeel over die aan hem voorgelegde vraag uit, welk oordeel inhoudt dat de notaris te dezen geen verschoningsrecht toekomt. Door deze beslissing is - in eerste aanleg - over dit geschilpunt een eindbeslissing gegeven. Dat brengt mee dat de notaris in zijn hoger beroep tegen die beslissing kan worden ontvangen.
4.1. Op 30 december 2008 is bij de kamer een verzoekschrift ingekomen van het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) van 29 december 2008, waarin de voorzitter wordt verzocht een onderzoek te gelasten naar de notaris inzake mogelijke betrokkenheid van de notaris bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C-) transacties.
4.2. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de voorzitter van de kamer,
mw. mr. M.L.J.C. van Emden-Geenen, op 30 december 2008 een onderzoek gelast en de plaatsvervangend voorzitter van de kamer, mr. D.A. van Steenbeek, opgedragen het onderzoek uit te voeren.
4.3. Op 11 juni 2009 is bij de kamer een verzoekschrift ingekomen van de voorzitter van het bestuur van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) van 10 juni 2009. In dat verzoekschrift wordt de voorzitter van de kamer verzocht een onderzoek te gelasten bij de notaris inzake de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris, waaronder de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) en de Wet melding ongebruikelijke transactie (Wet Mot) die zijn samengevoegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT), zulks in het kader van risicovolle - aan A-B-C gelinkte - transacties.
4.4. De voorzitter heeft vervolgens op 11 juni 2009 een onderzoek gelast en aan de plaatsvervangend voorzitter opgedragen om ook dat onderzoek te verrichten.
4.5. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft de plaatsvervangend voorzitter het BFT verzocht een onderzoek bij de notaris uit te voeren naar diens mogelijke betrokkenheid bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C-)transacties respectievelijk naar de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris.
4.6. Bij brief van 20 oktober 2009 heeft het BFT aan de plaatsvervangend voorzitter bericht dat op 19 oktober 2009 in het kader van het opgedragen onderzoek een inleidend gesprek heeft plaatsgehad op het kantoor van de notaris en dat in dat gesprek door de advocaten van de notaris kenbaar is gemaakt dat de notaris met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht het BFT geen inzage in dossiers verstrekt. In de brief staat voorts dat zonder dossierinzage het niet mogelijk is het opgedragen onderzoek uit te voeren. Een afschrift van de brief is verstrekt aan de notaris.
4.7. De plaatsvervangend voorzitter heeft bij brief van 21 oktober 2009 de voorzitter bericht dat gezien de stand van zaken en de conclusie van het BFT zonder dossieronderzoek het (aan hem) opgedragen onderzoek niet kan worden uitgevoerd. De notaris en het BFT hebben van deze brief een afschrift ontvangen.
4.8. Bij brief van 30 november 2009 aan de plaatsvervangend voorzitter heeft mw. mr. D.M.S. Gribling te Amsterdam, advocaat van de notaris, gereageerd op de brief van 20 oktober 2009 van het BFT en toegelicht waarom de notaris geen medewerking kon verlenen aan het dossieronderzoek door het BFT.
4.9. De plaatsvervangend voorzitter heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 10 november 2009 mr. Gribling geschreven dat de inhoud van haar brief vooralsnog niet tot een andere conclusie leidt dan die zoals weergegeven in de zijn brief van 21 oktober 2009 aan mr. Van Emden-Geenen.
4.10. Bij brief van 13 november 2009 heeft mr. Van Emden-Geenen voorgesteld dat een door de plaatsvervangend voorzitter te benoemen notaris als notarieel expert de opzet en uitvoering van het onderzoek van het BFT zal begeleiden en de uitkomsten van het onderzoek zo nodig van deskundig commentaar zal voorzien.
4.11. In reactie daarop is bij brief van 23 november 2009 van mr. Van Rijckevorsel-Teeuwen, kantoorgenote van mr. Gribling, bericht dat de notaris in verband met zijn geheimhoudingsplicht niet kan instemmen met dit voorstel.
4.12. De voorzitter heeft bij brief van 4 januari 2010 de kamer op de hoogte gesteld van haar bevindingen en medegedeeld dat het BFT aan het onderzoek geen feitelijk uitvoering heeft kunnen geven, omdat de notaris heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen door middel van inzage vertrekken in de dossiers van de notaris. De voorzitter verzoekt de kamer vast te stellen of de notaris het bepaalde in artikel 96 lid 1 Wna heeft nageleefd.
4.13. De kamer heeft geoordeeld dat in artikel 96 lid 5 Wna niet staat dat het onderzoek door het BFT slechts betrekking kan hebben op de kantoor- en privé-administratie van de notaris. Het kan dus meeromvattend zijn. Het toezicht door de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter van de kamer ex artikel 96 Wna staat in afdeling 1 Wna en bestrijkt, zoals uit artikel 96 lid 1 Wna volgt, een veel ruimer gebied dan het financieel toezicht van het BFT in afdeling 2 Wna. Om die reden maakt het ook niet uit dat ten tijde van de invoering van de Wna in 1999 de Wet Mot en de Wid - die in 2008 zijn samengevoegd in de WWFT - nog niet bestonden, omdat door het ruime toezicht van artikel 96 lid 1 Wna het litigieuze onderzoek daaronder valt, nu dat vooral gehouden wordt in het kader van de eer en het aanzien van het notarisambt.
In verband daarmee kan ook de naleving van de thans WWFT aan de orde komen. Daarbij is het ook niet logisch dat toekenning van extra toezichthoudende taken aan het BFT - in 2003, in het kader van de Wet Mot en de Wid - zou leiden tot beperking van de onderzoeksmogelijkheden door BFT ex artikel 96 lid 5 Wna. De kamer komt dan ook tot het oordeel dat het BFT op grond van artikel 96 lid 5 Wna het onderhavige onderzoek opgedragen kan worden, ook als daarbij de naleving van de WWFT aan de orde kan zijn.
De notaris kan met betrekking tot dit onderzoek dan ook geen beroep doen op zijn verschoningsrecht (in verband met zijn geheimhoudingsplicht), nu het een onderzoek betreft dat uitgevoerd wordt in het kader van artikel 96 lid 1 Wna waarop afdeling 5.2 Awb niet van toepassing is.
De bevoegdheid van de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter in artikel 96 leden 3 en 4 Wna om inzage te verlangen kan niet anders dan betrekking hebben op het toezicht als bedoeld in lid 1 en het ter uitoefening daarvan op grond van lid 2
te gelasten onderzoek dat dan door een plaatsvervangend voorzitter uitgevoerd dient te worden, nu in artikel 96 lid 3 en 4 verwezen wordt naar dat onderzoek. Er staat daar immers ‘de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter’. Diezelfde bewoordingen worden gebruikt in lid 5 dat daarop volgt. Daarin is bepaald dat de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter, als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk acht, het BFT kan opdragen een onderzoek in te stellen. Aldus heeft artikel 96 Wna een gelaagde structuur met afgeleide onderzoeksbevoegdheden. Daardoor kan ook het BFT, zo dat nodig is voor het krachtens artikel 96 lid 5 opgedragen onderzoek, op grond van de leden 3 en 4 van artikel 96 Wna inzage in stukken verlangen. Daarbij komt dat artikel 96 lid 5 anders in feite zinledig is, omdat het veelal onmogelijk is onderzoek te verrichten als daarvoor geen stukken ingezien kunnen worden, aldus nog steeds de kamer.
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De notaris stelt dat het BFT op basis van artikel 96 lid 5 juncto artikel 112 lid 4 Wna slechts financieel toezicht op de notaris mag uitoefenen en niet tevens onderzoek mag doen naar de naleving door de notaris van de WWFT. De notaris voert daarvoor aan dat het toezicht op naleving van de Wet Mot en de Wid, die in 2008 zijn samengevoegd in de WWFT, pas in 2003 is opgedragen aan het BFT, dus na de inwerkingtreding van de Wna in 1999. Omdat voor een onderzoek in het kader van de WWFT, anders dan ten aanzien van een onderzoek op basis van de Wna, heeft te gelden dat de notaris zich ex artikel 24 lid 4 WWFT - waarin staat dat afdeling 5.2 Awb van toepassing is - juncto artikel 5:20 lid 2 Awb kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht, vindt de notaris dat hij op 19 oktober 2009 een beroep moest doen op zijn verschoningsrecht (in verband met zijn geheimhoudingsplicht), nu de BFT-ambtenaren die aanwezig waren bij het inleidend gesprek op die datum op zijn kantoor, ambtenaren waren van de sector WWFT van het BFT.
5.2. Voor zijn weigering om mee te werken aan het onderzoek door BFT voert de notaris voorts aan dat op grond van artikel 96 lid 3 en 4 Wna slechts de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter van de kamer en dus niet het BFT inzage in stukken kan verlangen en van de kantoor- en privé-administratie van de notaris, de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, de balansen en de staat van baten en lasten, alsmede van zijn protocol en archief en de overige op deze onderwerpen betrekking hebbende stukken.
6. Het standpunt van de notaris in hoger beroep
6.1. De notaris kan zich niet verenigen met het oordeel van de kamer, waarin het navolgende volgens de notaris is miskend.
(i) De kamer heeft miskend dat het BFT op basis van artikel 96 lid 5 juncto artikel 112 lid 4 Wna slechts financieel toezicht op de notaris mag uitoefenen en niet tevens onderzoek mag doen naar de naleving door de notaris van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: WWFT). Aangezien voor een onderzoek in het kader van de WWFT, anders dan ten aanzien van een onderzoek op basis van de Wna heeft te gelden dat de notaris zich ex artikel 24 lid 4 WWFT juncto artikel 5:20 lid 2 Abw kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht, moet de notaris een beroep doen op zijn verschoningsrecht, nu de BFT-ambtenaren die inzage wensen in de dossiers van de notaris ambtenaren zijn van de sector WWFT.
(ii) Artikel 86 lid 4 en 4 Wna geven slechts de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter van de kamer de bevoegdheid tot inzage in de stukken van de kantoor- en privéadministratie van de notaris.
(iii) Het BFT had vooraf aan de notaris bekend moeten maken welke stukken het BFT wenst in te zien en met welke reden. Dit om te voorkomen dat het BFT buiten zijn onderzoeksbevoegdheid treedt.
(iv) In het licht van de door de notaris aangevoerde verweren, is de beslissing van de kamer onvoldoende gemotiveerd.
6.2. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is door de notaris aangevoerd dat - nu de bevoegdheden van het BFT ter discussie staan - er duidelijkheid zal moeten komen over de wettelijke basis.
7.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het BFT op basis van artikel 96 lid 5 juncto artikel 112 lid 4 Wna bij de notaris onderzoek mag doen naar de naleving door de notaris van de WWFT: de notaris is de mening toegedaan dat het BFT die bevoegdheid niet toekomt, het BFT acht zich daarentegen daartoe wel bevoegd.
7.1.1. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft de plaatsvervangend voorzitter aan het BFT onder meer het volgende bericht:
“Bij brief van 10 juni 2009 heeft het BFT de voorzitter van de Kamer van Toezicht verzocht een onderzoek te gelasten bij notaris mr. [naam] te [plaats] inzake de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris, waaronder de Wid en de Wet MOT, thans geheten WWFT, zulks in het kader van een risicovolle – ABC –gelinkte – transacties. De voorzitter heeft op grond van het bepaalde in artikel 96 lid 2 Wna mij opgedragen ook dit onderzoek uit te voeren.
Gelet op het bepaalde in artikel 96 lid 5 Wna verzoek ik het BFT een onderzoek bij notaris mr. [naam] te [plaats] te verrichten naar diens mogelijke betrokkenheid bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C) transacties respectievelijk naar de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris.”
Hieruit kan niets anders worden afgeleid - hetgeen overigens ook niet in geschil is - dan dat de plaatsvervangend voorzitter het BFT verzoekt een onderzoek bij de notaris uit te voeren inzake - onder meer - de naleving door de notaris van de WWFT.
7.2. De vraag die thans beantwoord moet worden is of de (plaatsvervangend) voorzitter bevoegd was/is het BFT te verzoeken een onderzoek te gelasten inzake de naleving door de notaris van de WWFT en of het BFT op grond van deze opdracht/dit verzoek bevoegd is een dergelijk onderzoek uit te voeren.
7.3. Artikel 96 leden 1, 2 en 5 bepalen:
“1. Het toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen omvat het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze wet, van de op grond daarvan uitgevaardigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, alsmede van de verordeningen en andere besluiten van de KNB, in het bijzonder die betreffende de goede uitoefening en de eer en het aanzien van het notarisambt. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2. De voorzitter van de kamer van toezicht kan in verband met de uitoefening van het in het eerste lid omschreven toezicht een onderzoek gelasten. Hij is daartoe verplicht indien het bestuur van de KNB of het bestuur van het Bureau daarom verzoekt. De voorzitter draagt de uitvoering van het onderzoek op aan een plaatsvervangend voorzitter.
5. De voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter kan, indien hij zulks in het belang van het onderzoek wenselijk acht, het Bureau opdragen een onderzoek in te stellen en hem van zijn bevindingen verslag uit te brengen.
7.3.1. Het toezicht van de kamer omvat volgens art. 96 lid 1 Wna dus:
- de bepalingen van de Wna;
- de op grond van de Wna uitgevaardigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen;
- de verordeningen en andere besluiten van de KNB, in het bijzonder die betreffende de goede uitoefening en de eer en aanzien van het notarisambt.
7.3.2. In het kader van dit toezicht kan de voorzitter ingevolge artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek gelasten.
7.4. Naar het oordeel van het hof volgt uit artikel 96 lid 1 Wna dat het - in dat artikel geregelde - toezicht van de kamer niet de controle op de naleving door de notaris van de WWFT omvat. Dat brengt mee dat de voorzitter ook niet de bevoegdheid heeft - gelet dus op zijn wettelijke toezichthoudende taak - een onderzoek te gelasten inzake de naleving van de WWFT door de notaris.
7.4.1. Gevolg daarvan is dat het BFT niet bevoegd is om een onderzoek uit te voeren naar de naleving door de notaris van de WWFT in het kader van een op grond van artikel 96 Wna gedaan verzoek/in het kader van een op artikel 96 Wna gebaseerde opdracht van de (plaatsvervangend)voorzitter.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het onderzoek bij de notaris inzake de naleving van de WWFT door het BFT niet gebaseerd kan zijn op artikel 96 Wna.
7.5 Artikel 110 leden 1 en 2 van de Wna houden in:
“1. Er is een Bureau Financieel Toezicht, dat gevestigd is te Utrecht. Het Bureau bezit rechtspersoonlijkheid. Het Bureau houdt toezicht op de naleving door de notaris van de artikelen 23, 24 en 25, eerste lid en tweede lid, derde volzin, alsmede de verordeningen, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en 24, derde lid, en de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 25, zevende lid. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan zonodig worden bepaald dat het Bureau daarbij aangegeven andere taken kan verrichten dan die, bedoeld in het eerste lid, indien deze taken verband houden met de in dat lid genoemde taken. Onze Minister is bevoegd tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels ten aanzien van de uitoefening van de taken van het Bureau.”
Artikel 112 lid 2 Wna bepaalt:
“Het Bureau kan van de notaris verlangen dat hij inzage verschaft van zijn kantoor- en privé-administratie en de daarmee verband houdende bescheiden, de balansen en de staten van baten en lasten alsmede van zijn protocol en zijn archief. Het Bureau kan, behoudens voor wat betreft de minuten en repertoria, verlangen dat de notaris een afschrift van deze stukken verstrekt.
7.6. Naar het oordeel van het hof kan ook op grond van deze bepalingen niet worden geoordeeld dat het BFT op grond van die bepalingen bevoegd is bij de notaris een onderzoek in te stellen naar de naleving door de notaris van de WWFT.
Deze bepalingen staan immers in de afdeling “Het financiële toezicht” en betreffen het door het BFT uit te voeren financiële toezicht op de notaris. In dit verband is voorts nog van belang dat na de inwerkingtreding van de Wna, het BFT is aangewezen als toezichthouder op de naleving van de Wet MOT en Wid, thans WWFT.
7.7. Artikel 1 onder c van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet ter voorkoming van witwassen en financieel terrorisme luidt, voor zover van belang:
“Met het toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme worden belast:
voor zover het betreft een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid artikel 1. eerste lid ,onderdeel a, onder 11, 12 en 13 , van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme: het Bureau Financieel Toezicht, de werknemers van het Bureau Financieel Toezicht met de functie van directeur BFT, toezichthouder, beleidsmedewerker, handhavingsfunctionaris, informatieanalist en de personen die fungeren als waarnemer van een van de hiervoor genoemde werknemers.”
7.7.1. Het BFT is dus op grond van dit besluit belast met de controle op de naleving van de WWFT door (kandidaat-)notarissen.
7.7.2. Artikel 24 lid 4 van de WWFT bepaalt dat afdeling 5.2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het BFT als toezichthouder in het kader van de WWFT van toepassing is.
7.7.3. Artikel 5:20.lid 2 Awb luidt:
“ Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.”
7.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de notaris zich terecht beroept op zijn in dat wetsartikel verschoningsrecht, voor zover het onderzoek door het BFT gericht is op controle van naleving door de notaris van de WWFT.
7.9. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
- verklaart de notaris ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- vernietigt de beslissing van de kamer voor zover daarbij is vastgesteld dat;
de notaris zich niet op goede grond verzet tegen het onderzoek dat mr. Van Steenbeek bij brief van 4 augustus 2009 ex artikel 96 lid 5 Wna heeft opgedragen aan het BFT, meer in het bijzonder dat de notaris in dat onderzoek niet op grond van zijn geheimhoudingsplicht een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht;
- stelt vast dat de notaris zich op goede grond verzet tegen het onderzoek dat mr. Van Steenbeek bij brief van 4 augustus 2009 ex artikel 96 lid 5 Wna heeft opgedragen aan het BFT, voor zover dit onderzoek betreft de controle op naleving door de notaris van de WWFT, meer in het bijzonder dat de notaris in dat onderzoek voor zover betreffende de controle op naleving door de notaris van de WWFT op grond van zijn geheimhoudingsplicht een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht,
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel, en
J. W. van Zaane en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 november 2011 door de rolraadsheer.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN
TE ARNHEM
Beslissing van de Kamer van Toezicht op basis van artikel 96 lid 6 Wna, betreffende
[notaris]
notaris te [plaats],
verweerder,
hierna de notaris,
advocaten: mrs. A. Knigge en E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen te Amsterdam.
1. De feiten
1.1. Op 30 december 2008 is bij de Kamer van Toezicht (de Kamer) een verzoekschrift ingekomen van het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB)
van 29 december 2008. Daarin wordt aan de voorzitter van de Kamer verzocht een onderzoek te gelasten naar de notaris inzake mogelijke betrokkenheid van de notaris bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C-) transacties. In dat verband schrijft KNB over een niet goede beroepsuitoefening die schadelijk is voor de eer en het aanzien van het notarisambt.
1.2. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de voorzitter van de Kamer,
mw. mr. M.L.J.C. van Emden-Geenen, op 30 december 2008 een onderzoek gelast en de plaatsvervangend voorzitter van de Kamer, mr. D.A. van Steenbeek, opgedragen het onderzoek uit te voeren.
1.3. Op 11 juni 2009 is bij de Kamer een verzoekschrift ingekomen van de voorzitter van het bestuur van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) van 10 juni 2009. In dat verzoekschrift wordt de voorzitter van de Kamer verzocht een onderzoek te gelasten bij de notaris inzake de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wet op het notarisambt (Wna) en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris, waaronder de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) en de Wet melding ongebruikelijke transactie (Wet Mot) die zijn samengevoegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT), zulks in het kader van risicovolle - aan A-B-C gelinkte - transacties.
1.4. Mr. Van Emden-Geenen heeft vervolgens op 11 juni 2009 een onderzoek gelast en aan mr. Van Steenbeek opgedragen om ook dat onderzoek te verrichten.
1.5. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft mr. Van Steenbeek het BFT verzocht een onderzoek bij de notaris uit te voeren naar diens mogelijke betrokkenheid bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C-)transacties respectievelijk naar de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris. In de brief van mr. Van Steenbeek staat onder meer:
‘De onderzoeken dienen betrekking te hebben op transacties in de periode 2004 tot en met 2008 en kunnen vooralsnog beperkt blijven tot een aantal van 15. Hieronder moeten in ieder geval de volgende transacties vallen, waarbij notaris[naam] betrokken is geweest:
- [adres] te [plaats]
- [adres] te [plaats]
- [adres te [plaats]
- [adres] te [plaats]
Zodra bekend is welke van de overige transacties het BFT wil onderzoeken, dient het BFT mij daarvan in kennis te stellen.
Indien het BFT aanleiding ziet het onderzoek uit te breiden tot meer transacties dan hiervoor is aangegeven, kan het BFT daartoe pas overgaan na voorafgaand overleg met mij en na mijn toestemming.
Wanneer het BFT stuit op gegevens die in de visie van het BFT een nieuwe onderzoeksopdracht rechtvaardigen, dient het BFT dat aan mij te berichten, zodat ik de noodzaak daarvan binnen het kader van de huidige onderzoeksopdrachten kan beoordelen. Ik verzoek het BFT zo spoedig mogelijk verslag uit te brengen.’
1.6. Bij brief van 20 oktober 2009 heeft het BFT aan mr. Van Steenbeek bericht dat
op 19 oktober 2009 in het kader van het opgedragen onderzoek een inleidend gesprek heeft plaatsgehad op het kantoor van de notaris en dat in dat gesprek door de advocaten van de notaris kenbaar is gemaakt dat de notaris met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht het BFT geen inzage in dossiers verstrekt. In de brief staat voorts dat zonder dossierinzage het niet mogelijk is het opgedragen onderzoek uit te voeren. Een afschrift van de brief is verstrekt aan de notaris.
1.7. Mr. van Steenbeek heeft bij brief van 21 oktober 2009 mr. Van Emden-Geenen van het vorenstaande op de hoogte gebracht en aan haar bericht dat gezien de stand van zaken en de conclusie van het BFT zonder dossieronderzoek het (aan hem) opgedragen onderzoek niet kan worden uitgevoerd. De notaris en het BFT hebben van deze brief een afschrift ontvangen.
1.8. Bij brief van 30 november 2009 aan mr. Van Steenbeek, heeft mw. mr. D.M.S. Gribling te Amsterdam, advocaat van de notaris, gereageerd op de brief van 20 oktober van het BFT en toegelicht waarom de notaris geen medewerking kon verlenen aan het dossieronderzoek door BFT.
1.9. Mr. van Steenbeek heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 10 november 2009 mr. Gribling geschreven dat de inhoud van haar brief vooralsnog niet tot een andere conclusie leidt dan die zoals weergegeven in de zijn brief van 21 oktober 2009
aan mr. Van Emden-Geenen.
1.10. Bij brief van 13 november 2009 heeft mr. Van Emden-Geenen voorgesteld dat een door mr. Van Steenbeek te benoemen notaris als notarieel expert de opzet en uitvoering van het onderzoek van het BFT zal begeleiden en de uitkomsten van het onderzoek zo nodig van deskundig commentaar zal voorzien.
1.11. In reactie daarop is bij brief van 23 november 2009 van mr. Van Rijckevorsel-Teeuwen, kantoorgenote van mr. Gribling, bericht dat de notaris in verband met zijn geheimhoudingsplicht niet kan instemmen met dit voorstel.
2. Opdracht ex artikel 96 lid 6 Wna
Mr. van Emden-Geenen heeft bij brief van 4 januari 2010 het navolgende aan de Kamer geschreven:
‘Artikel 96 lid 1 Wna bepaalt dat het toezicht over de notarissen (…) omvat het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Wet op het notarisambt, van de op grond daarvan uitgevaardigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, alsmede van de verordeningen en andere besluiten van de KNB in het bijzonder die betreffende de goede uitoefening en de eer en
aanzien van het notarisambt. In dat geheel is afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
In verband met de uitoefening van dit toezicht, zo bepaalt artikel 96 lid 2 Wna, kan de voorzitter van de Kamer een onderzoek gelasten. Hij is daartoe verplicht indien het bestuur van de KNB of het bestuur van het BFT daarom verzoekt. De voorzitter draagt de uitvoering van het onderzoek op aan een plaatsvervangend voorzitter.
Artikel 96 lid 3 Wna bepaalt dat de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter te allen tijde een notaris (…) om inlichtingen kan vragen, alsmede inzage van stukken kan verlangen (…)
Artikel 96 lid 4 Wna bepaalt dat de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter, indien hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk acht, van de notaris kan verlangen dat hij inzage geeft van zijn kantoor- en privé-administratie, de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, de balansen en de staat van baten en lasten, alsmede van zijn protocol en archief en de overige op deze onderwerpen betrekking hebbende stukken.
Artikel 96 lid 5 Wna bepaalt dat de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter, indien hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk acht, het BFT kan opdragen een onderzoek in te stellen en hem van bevindingen verslag uit te brengen.
In de onderhavige zaak hebben het bestuur van de KNB en het bestuur van het BFT de voorzitter van de Kamer verzocht een onderzoek te gelasten naar notaris mr. [naam] inzake de mogelijke betrokkenheid van de notaris bij hypotheekfraude en/of twijfelachtige (A-B-C-)transacties respectievelijk naar de naleving door de notaris van de wettelijke verplichtingen op grond van de Wna en de naleving van de overige geldende beroepsvereisten van de notaris, waaronder de Wid en Wet Mot, thans geheten WWFT, zulks in het kader van risicovolle aan ABC - gelinkte - transacties.
In verband met deze verzoeken heeft de voorzitter op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek gelast naar notaris mr. [naam].
Gelet op het bepaalde in artikel 96 lid 2 Wna heeft de voorzitter de uitvoering van het onderzoek opgedragen aan de plaatsvervangend voorzitter van de Kamer mr. Van Steenbeek.
Mr. Van Steenbeek heeft, in aanmerking genomen artikel 96 lid 5 Wna, het wenselijk geacht het BFT op te dragen een onderzoek in te stellen naar notaris mr. [naam]. Deze opdracht heeft mr. Van Steenbeek verwoord in zijn brief aan het BFT van 4 augustus 2009.
Aan dit onderzoek heeft het BFT geen feitelijke uitvoering kunnen geven, omdat notaris mr. [naam] heeft geweigerd inzage in dossiers te verstrekken aan de medewerkers van het BFT. De reden daarvoor is weergegeven in de brief van mw. mr. Gribling van 30 oktober 2009.
Uit die brief moet worden geconcludeerd dat notaris mr. [naam], zich beroepende op zijn geheimhoudingsplicht, niet bereid is mee te werken aan het onderzoek zoals dit door de plaatsvervangend voorzitter mr. Van Steenbeek is gelast. Evenmin blijkt notaris mr. [naam] bereid te zijn uitvoering te laten geven aan het onderzoek door het BFT, indien een notaris, als notarieel expert, de opzet en de uitvoering van het onderzoek zal begeleiden en de uitkomsten daarvan zo nodig van deskundig commentaar zal voorzien, zoals uit de van mevrouw mr. Van Rijckevorsel-Teeuwen
van 23 november 2009 volgt.
Aldus wordt het mr. Van Steenbeek onmogelijk gemaakt de uitvoering van het aan hem opgedragen onderzoek te effectueren en zal, als consequentie daarvan, niet kunnen worden vastgesteld of het bepaalde in artikel 96 lid 1 Wna door notaris mr. [naam] wordt nageleefd.
Vastgesteld zal moeten worden of notaris mr. [naam] zich op goede grond verzet tegen een bij hem in te stellen onderzoek of dat hij zijn ambtsgeheim misbruikt door met een beroep op het verschoningsrecht zich te onttrekken aan het door de wetgever beoogde toezicht.
Het vorenstaande brengt mij ertoe de kwestie op de voet van artikel 96 lid 6 Wna aan de Kamer ter tuchtrechtelijke behandeling voor te leggen.’
3.1. In verband met de voornoemde opdracht van mr. Van Emden-Geenen heeft de Kamer op 26 maart 2010 in een openbare zitting de notaris gehoord. De notaris heeft daar bij monde van zijn advocaten nader toegelicht waarom hij geen medewerking kan geven aan het onderzoek dat door mr. Van Steenbeek is opgedragen aan het BFT.
3.2. De notaris stelt dat het BFT op basis van artikel 96 lid 5 juncto artikel 112 lid 4 Wna slechts financieel toezicht op de notaris mag uitoefenen en niet tevens onderzoek mag doen naar de naleving door de notaris van de WWFT. De notaris voert daarvoor aan dat het toezicht op naleving van de Wet Mot en de Wid, die in 2008 zijn samengevoegd in de WWFT, pas in 2003 is opgedragen aan het BFT, dus na de inwerkingtreding van de Wna in 1999. Omdat voor een onderzoek in het kader van de WWFT, anders dan ten aanzien van een onderzoek op basis van de Wna, heeft te gelden dat notaris zich ex artikel 24 lid 4 WWFT - waarin staat dat afdeling 5.2 Awb van toepassing is - juncto artikel 5:20 lid 2 Awb kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht, vindt de notaris dat hij op 19 oktober 2009 een beroep moest doen op zijn verschoningsrecht (in verband met zijn geheimhoudingsplicht), nu de BFT-ambtenaren die aanwezig waren bij het inleidend gesprek op die datum op zijn kantoor, ambtenaren waren van de sector WWFT van het BFT.
3.3. De Kamer volgt deze zienswijze van de notaris niet. In artikel 96 lid 1 Wna staat dat het toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen het toezicht omvat op de naleving van de bepalingen van de Wna, van de op grond daarvan uitgevaardigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, alsmede van de verordeningen en andere besluiten van de KNB, in het bijzonder die betreffende de goede uitoefening en de eer en aanzien van het notarisambt. Voorts staat er dat afdeling 5.2 Awb niet van toepassing is. Dit betekent dat in het kader van dat onderzoek, de notaris of de kandidaat-notaris zich niet kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht.
3.4. Krachtens artikel 96 lid 2 Wna is de voorzitter van de Kamer verplicht om het onderzoek als bedoeld in artikel 96 lid 1 Wna te gelasten als het bestuur van de KNB of het bestuur van het BFT daarom verzoekt. Dat onderzoek dient dan uitgevoerd te worden door een plaatsvervangend voorzitter van de Kamer. Die kan op grond van artikel 96 lid 5 Wna, als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk vindt, het BFT opdragen een onderzoek in te stellen.
3.5. In artikel 96 lid 5 Wna staat niet dat dit onderzoek door het BFT slechts betrekking kan hebben op de kantoor- en privé-administratie van de notaris. Het kan dus meeromvattend zijn. Daaraan doet niet af dat in artikel 112 lid 4 Wna is bepaald dat het BFT belast is met doen van elk onderzoek naar de kantoor- en privé-administratie van de notaris waartoe de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter van de Kamer overeenkomstig artikel 96 lid 5 Wna opdracht geeft. Daartoe wordt overwogen dat artikel 112 lid 4 Wna in afdeling 2 Wna staat. Die afdeling ziet specifiek op het financieel toezicht door het BFT. Het toezicht door de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter van de Kamer ex artikel 96 Wna staat in afdeling 1 Wna en bestrijkt, zoals uit artikel 96 lid 1 Wna volgt, een veel ruimer gebied dan het financieel toezicht van het BFT in afdeling 2 Wna. Om die reden maakt het ook niet uit dat ten tijde van de invoering van de Wna in 1999 de Wet Mot en de Wid - die in 2008 zijn samengevoegd in de WWFT - nog niet bestonden, omdat door het ruime toezicht van artikel 96 lid 1 Wna het litigeuze onderzoek daaronder valt, nu dat vooral gehouden wordt in het kader van de eer en het aanzien van het notarisambt. In verband daarmee kan ook de naleving van de Wet Mot en de Wid (thans WWFT) aan de orde komen. Daarbij is het ook niet logisch dat toekenning van extra toezichthoudende taken aan het BFT - in 2003, in het kader de Wet Mot en de Wid - zou leiden tot beperking van de onderzoeksmogelijkheden door BFT ex artikel 96 lid 5 Wna. De Kamer komt dan ook tot het oordeel dat het BFT op grond van artikel 96 lid 5 Wna het onderhavige onderzoek opgedragen kan krijgen, ook als daarbij de naleving van de WWFT aan de orde kan zijn.
De notaris kan met betrekking tot dit onderzoek dan ook geen beroep doen op zijn verschoningsrecht (in verband met zijn geheimhoudingsplicht), nu het een onderzoek betreft dat uitgevoerd wordt in het kader van artikel 96 lid 1 Wna waarop afdeling 5.2 Awb niet van toepassing is.
3.6. Voor zijn weigering om mee te werken aan het onderzoek door BFT voert de notaris voorts aan dat op grond van artikel 96 lid 3 en 4 Wna slechts de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter van de Kamer en dus niet het BFT inzage in stukken kan verlangen en van de kantoor- en privé-administratie van de notaris, de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, de balansen en de staat van baten en lasten, alsmede van zijn protocol en archief en de overige op deze onderwerpen betrekking hebbende stukken.
3.7. De Kamer verwerpt ook dat standpunt van de notaris. De bevoegdheid van de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter in artikel 96 leden 3 en 4 Wna om inzage te verlangen kan niet anders dan betrekking hebben op het toezicht als bedoeld in
lid 1 en het ter uitoefening daarvan op grond van lid 2 te gelasten onderzoek dat dan door een plaatsvervangend voorzitter van de Kamer uitgevoerd dient te worden, nu in artikel 96 lid 3 en 4 verwezen wordt naar dat onderzoek. Er staat daar immers ‘de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter’. Diezelfde bewoordingen worden gebruikt in lid 5 dat daarop volgt. Daarin is bepaald dat de voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter, als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk acht, het BFT kan opdragen een onderzoek in te stellen. Aldus heeft artikel 96 Wna een gelaagde structuur met afgeleide onderzoeksbevoegdheden. Daardoor kan ook het BFT, zo dat nodig is voor het krachtens artikel 96 lid 5 opgedragen onderzoek, op grond van de leden 3 en 4 van artikel 96 Wna inzage in stukken verlangen. Daarbij komt dat artikel 96 lid 5 anders in feite zinledig is, omdat het veelal onmogelijk is onderzoek te verrichten als daarvoor geen stukken ingezien kunnen worden.
3.8. Ten slotte voert de notaris aan dat het BFT vooraf aan hem bekend had moeten maken welke stukken het BFT wenst in te zien en met welke reden, om te voorkomen dat het BFT buiten zijn onderzoeksbevoegdheden treedt. De notaris doet in dat verband een beroep op artikel 6 EVRM. Ook dat beroep faalt.
3.9. Uit de onderzoeksopdracht van 4 augustus 2009 van mr. Van Steenbeek volgt dat het onderzoek van het BFT beperkt is tot 15 dossiers met A-B-C-transacties in de periode 2004-2008. Van die 15 dossiers zijn er 4 omschreven in de brief van mr. Van Steenbeek.
Het BFT kan dus zelf nog 11 dossiers kiezen die het wil onderzoeken, maar die moeten voldoen aan de genoemde criteria, dus betrekking hebben op de periode 2004-2008 en het moet gaan om A-B-C-transacties. Naar het oordeel van de Kamer zijn de onderzoeks-bevoegdheden van het BFT daarmee dusdanig voldoende ingeperkt dat de notaris weet, althans kan weten, welke dossiers aan de genoemde criteria voldoen en dus onderzocht zullen gaan worden, of daarvoor in aanmerking kunnen komen als meer dan 11 dossiers
aan de criteria voldoen, naast de 4 dossiers die genoemd worden in de brief van
mr. Van Steenbeek. Gezien de bekendheid van de notaris met de reden van het onderzoek, weet hij dan tevens welke stukken in die dossiers voor het BFT van belang zijn.
3.10. De slotsom van al het vorenstaande is dan ook dat de notaris niet op goede grond heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek bij hem dat door mr. Van Steenbeek
aan het BFT is opgedragen. Nu de Kamer tot die conclusie komt in een zaak die aan haar is voorgelegd op grond van artikel 96 lid 6 Wna, ziet de Kamer geen aanleiding een maatregel op te leggen aan de notaris.
stelt vast dat de notaris zich niet op goede grond verzet tegen het onderzoek dat
mr. Van Steenbeek bij brief van 4 augustus 2009 ex artikel 96 lid 5 Wna heeft opgedragen aan het BFT, meer in het bijzonder dat de notaris in dat onderzoek niet op grond van zijn geheimhoudingsplicht een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.A. van Son, plv. voorzitter, mrs. J.G.T.M. Castrop,
B.J. Engberts, A.J.V. Tierolff en J.J.G.M. Kuijpers, (plv.) leden, en in tegenwoordigheid van
mr. M.J. Daggenvoorde in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2010