GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
de stichting STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
GEINTIMEERDE,
advocaat: mr. J.W. Stam te Utrecht.
De partijen worden hierna [Appellante] en Ymere genoemd.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 26 juli 2011, is [Appellante] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Haarlem, sector kanton, lo-catie Haarlem, van 5 juli 2011, onder zaak/rep.nummer 511888/AO VERZ 11-269 tussen partijen gewezen. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, op-nieuw rechtdoende, de bestaande arbeidsovereenkomst zal ontbin-den met inachtneming van een reële/redelijke termijn onder toe-kenning aan [Appellante] van een billijkheidsvergoeding conform artikel 7:685 lid 8 BW, gebaseerd op de herziene Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechter met factor C=2, althans een door het hof in goede justitie te bepalen ander bedrag, met veroor-deling van Ymere in de kosten van de procedure.
Ymere heeft bij verweerschrift en onder overlegging van één productie, ingekomen ter griffie van het hof op 7 september 2011, verweer gevoerd en het hof verzocht het beroep van [Ap-pellante] af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig met of onder aanvulling, wijziging of verbetering van gronden te bekrachtigen, zonder toekenning van een vergoeding aan [Ap-pellante], met veroordeling van [Appellante] in de proceskosten van de procedure.
Op 18 oktober 2011 heeft de mondelinge behandeling van het ho-ger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de stand-punten van [Appellante] en Ymere toegelicht door mr. P.A. Boon-tje te Amsterdam respectievelijk mr. Stam voornoemd overeenkom-stig de door hen aan het hof overgelegde pleitnotities.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en uitspraak bepaald.
2.1 In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter onder a tot en met l een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aan-gemerkt. Tegen die opsomming zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
3.1.1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de recht-bank, sector kanton, op 18 mei 2011, heeft Ymere de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [Appellante] te ontbinden wegens veranderde omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding.
3.1.2 [Appellante] heeft hiertegen verweer gevoerd en een tegen-verzoek tot ontbinding, met toekenning van een vergoeding, inge-diend.
3.1.3 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen Ymere en [Appellante] ontbonden met ingang van 10 juli 2011, zonder toekenning van een vergoeding. Daartoe heeft de kantonrechter – kort gezegd - overwogen dat het doorlopen van een mediationtraject door [Appellante] op 29 april 2011 categorisch is afgewezen, zodat het aan haar te wijten is dat voortzetting van het dienstverband onwerkbaar is geworden en de arbeidsrelatie moet worden ontbonden. [Appellante] is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.2 Het hof overweegt als volgt.
3.2.1 Voorop staat dat, gelet op het bepaalde in artikel 7:685 lid 11 BW, tegen de onderhavige beschikking geen hoger beroep openstaat. Dit is slechts anders indien de rechter buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW is getreden of dit arti-kel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien bij de totstandkoming van de beschikking een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpar-tijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.2.2 [Appellante] kan in haar verzoek worden ontvangen, omdat zij heeft gesteld dat door de kantonrechter het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden, waardoor geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
3.2.3 [Appellante] heeft in hoger beroep – kort gezegd - aange-voerd dat, omdat de kantonrechter in de bestreden beschikking 29 april 2011 heeft aangemerkt als datum waarop [Appellante] een mediationtraject categorisch heeft afgewezen, de kantonrechter [Appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 juni 2011 naar haar zienswijze op dit punt had moeten vragen. Voorts heeft [Appellante] aangevoerd dat zij tijdens haar slot-woord ter zitting nog had willen verklaren over de gebeurtenis-sen voorafgaand aan 29 april 2011 en over hetgeen tijdens de schorsing van de zitting – waarbij de kantonrechter partijen in de gelegenheid heeft gesteld de mogelijkheid van een mediation-traject nogmaals te beproeven – is besproken, maar dat de kan-tonrechter haar daarbij heeft afgekapt. Indien [Appellante] zich hierover had mogen uitlaten, zou de kantonrechter niet tot de conclusie kunnen zijn gekomen dat [Appellante] een mediationtra-ject categorisch heeft afgewezen, aldus [Appellante]. Daarbij komt dat de kantonrechter volgens [Appellante] zich bij de aan-vang van de zitting heeft laten ontvallen dat één van de partij-en “glashard zit te liegen”. [Appellante] is van mening dat de kantonrechter, door aldus te handelen, het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, waardoor van een eerlijke en onpar-tijdige behandeling van de zaak geen sprake meer was.
3.2.4 Het hof oordeelt als volgt. Uit het procesverloop bij de kantonrechter blijkt dat [Appellante] op het verzoekschrift van Ymere heeft gereageerd met een verweerschrift en daarbij een tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend. Bij de mondelinge behandeling op 21 juni 2011 zijn [Appellante] en Ymere verschenen. Zij zijn bijgestaan door hun gemachtigden en hebben hun verzoek- respectievelijk verweer-schrift nader toegelicht aan de hand van pleitnotities. Met het standpunt van Ymere ten aanzien van een afwijzing van [Appellan-te] van een mediationtraject op 29 april 2011, was [Appellante] voor de zitting reeds bekend, zodat zij zich hierop heeft kunnen voorbereiden. Niet gebleken is dat zij ter zitting onvoldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt te dien aanzien naar vo-ren te brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de raadsman van [Appellante], na de schorsing om de mogelijkheid van mediation nogmaals onder ogen te zien, heeft meegedeeld: “Partijen zijn het niet eens geworden. [Appellante] ziet dat als een gemiste kans. Zij heeft echter twijfels; zij ziet op tegen het doorlopen van een traject met [X]”. Nu door [Appellante] bij monde van haar gemachtigde nadien is gereageerd, heeft [Appel-lante] ook voldoende gelegenheid gehad zich hierover uit te la-ten. Dat de kantonrechter ondanks deze uitlatingen de conclusie heeft getrokken dat [Appellante] mediation categorisch afwees geeft geen blijk van schending van hoor en wederhoor, zoals door [Appellante] betoogd. Dat de kantonrechter de opmerking heeft gemaakt dat één der partijen “glashard zit te liegen” blijkt niet uit het proces-verbaal en is ook overigens, mede gelet op de betwisting van Ymere, niet aannemelijk geworden. Er bestaat dan ook uit dien hoofde geen aanleiding voor het oordeel dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor veronachtzaamd heeft.
3.2.5 Gelet op het voorgaande is in deze procedure niet een zo fundamenteel rechtsbeginsel geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden ge-sproken. Hetgeen [Appellante] heeft aangevoerd kan derhalve niet leiden tot doorbreking van het appelverbod. Het door [Appellan-te] ingestelde hoger beroep zal derhalve worden verworpen.
3.2.6 [Appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- verwijst [Appellante] in de proceskosten van het hoger be-roep en begroot die kosten, voor zover tot op heden aan de kant van Ymere gevallen, op € 649,- aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. Noordhuizen, C.C. Meijer en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2011.