ECLI:NL:GHAMS:2011:BV3301

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.943/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op basis van imperatieve afwijzingsgrond

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De appellant, aangeduid als X, had eerder een schuldsaneringsregeling gehad die was beëindigd vanwege tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen. Het hof oordeelde dat artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) een imperatieve afwijzingsgrond bevat, wat betekent dat een verzoek tot schuldsanering wordt afgewezen indien de schuldsaneringsregeling minder dan tien jaar voor de indiening van het verzoek van toepassing is geweest. X had aangevoerd dat zij buiten haar schuld niet aanwezig was op de beëindigingszitting in 2004, waardoor zij geen verweer had kunnen voeren. Het hof stelde echter vast dat de toepassing van de regeling destijds was beëindigd vanwege haar tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen, en dat de uitzonderingsgrond in artikel 288 lid 2 Fw niet van toepassing was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank die het verzoek tot toelating had afgewezen. De beslissing werd genomen na een eerdere tussenuitspraak waarin X de gelegenheid had gekregen om nadere inlichtingen te verstrekken. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die X aanvoerde, niet voldoende waren om haar opnieuw tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. De uitspraak werd gedaan op 4 oktober 2011, en het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep, waarbij X's verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 4 oktober 2011 in de zaak met zaaknummer 200.088.943/01 van:
1. X,
2. bewindvoerder,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. E.M. Hoorenman te Zwaag.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Op 23 augustus 2011 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarnaar het hof verwijst. Bij dit tussenarrest is X in de gelegenheid gesteld het hof vóór 20 september 2011 nadere inlichtingen te verstrekken.
1.2. De behandeling is pro forma aangehouden tot 20 september 2011. Op die datum is bepaald dat arrest zal worden gewezen op 4 oktober 2011.
2. De gronden van de beslissing
2.1. De behandeling is aangehouden teneinde X in de gelegenheid te stellen kennis te nemen en te reageren op het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 9 december 2004 en duidelijk te maken waarom de uitzondering van artikel 288 lid 2 aanhef sub d Fw op X van toepassing is.
2.2. X heeft in dat verband bij brief van
12 september 2011 aangevoerd dat zij buiten haar schuld niet aanwezig was op de beëindigingszitting in 2004 en dat zij daardoor geen verweer heeft kunnen voeren. X erkent dat het mogelijk kan zijn dat zij de bewindvoerder
niet altijd goed heeft ingelicht, maar wijt dit aan haar toenmalige persoonlijke omstandigheden, met name dat zij meerdere malen halsoverkop moest verhuizen. Zij was destijds niet saneringsrijp en erg beïnvloedbaar door derden. Zij was afhankelijk van haar relaties en als de relatie over was, stond zij weer op straat. Om eigen woonruimte te bekostigen, heeft zij zich ook op het verkeerde pad begeven, maar dit leidde niet tot behoud van haar woning. Door de verhuizingen had X geen vast inkomen, duurde het een tijd voordat zij een uitkering kreeg en toen zij in een opvanghuis verbleef, incasseerde de opvang haar uitkering. In die periode zijn er, aldus X, schulden ontstaan, omdat zij geen geld had maar financiële verplichtingen zoals de zorgverzekering en een telefoonabonnement wel doorliepen. X heeft gesteld dat één en ander haar niet toegerekend kan worden omdat zij destijds veel problemen had en niet de juiste personen trof in haar leven. Thans, zo heeft X gesteld, gaat het beter met haar. Haar leven is in een rustiger vaarwater gekomen; zij heeft zelfstandige woonruimte; wordt begeleid door de civiele bewindvoerder; heeft omgang met haar kinderen en heeft werk en een vast inkomen. X heeft het Hof om nog een kans verzocht.
2.3. Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof voorop dat artikel 288 lid 2 sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond bevat, inhoudende dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is
geweest. Een uitzondering op de regel wordt ingevolge het in genoemd artikellid bepaalde slechts gemaakt indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op grond van artikel 350 derde lid sub a of b Fw of op grond van artikel 350 derde lid sub d Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen. Een en ander is bevestigd in de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2009
(LJN: BH 7357), in welke uitspraak ook de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling is aangehaald.
2.4. Het hof kan niet anders dan tot het oordeel komen dat het imperatieve karakter van artikel 288 lid 2 onder d Fw er aan in de weg staat X wederom tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, nu de toepassing van deze regeling ten aanzien van X destijds tevens is beëindigd vanwege haar tekortschieten in de nakoming van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en die uitzonderingsgrond in genoemd artikellid niet is opgenomen. Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen X verder heeft aangevoerd geen bespreking.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, R.H de Bock en C.C. Meijer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 4 oktober 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.