ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0335

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.040
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzekerheid over de verzekeringspolis en risicoverdeling bij levensverzekeringen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.W.M. Roozeboom, had een geschil met de naamloze vennootschap SRLEV N.V., voorheen DBV Levensverzekeringsmaatschappij N.V., vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Crans. De kern van het geschil betrof de onduidelijkheid over een levensverzekeringspolis en wie het risico droeg in het geval van overlijden van de verzekerde, [Y]. Het hof volhardde bij zijn tussenarrest van 1 februari 2011 en behandelde het verdere verloop van de procedure, inclusief getuigenverhoren en de overgelegde stukken.

De getuigenverklaring van [X], die betrokken was bij de totstandkoming van de verzekering, gaf aan dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de verzekering op het leven van [Y]. Het hof concludeerde dat er voldoende bewijs was dat er een levensverzekeringsovereenkomst was gesloten, ook al was er enige verwarring over de details. DBV voerde aan dat het onredelijk was dat de appellant zich op de overeenkomst beriep, maar het hof oordeelde dat de fouten die DBV had gemaakt voor hun rekening kwamen. De complexiteit van de financiële producten en de rol van de tussenpersoon werden ook in overweging genomen.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat DBV verplicht was om de verzekeringspenningen uit te keren, omdat het verzekerde risico zich had verwezenlijkt. De appellant werd in het gelijk gesteld en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank. DBV werd veroordeeld tot betaling van de verzekerde hoofdsom van € 113.445,05, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van [Y]. Daarnaast werd DBV veroordeeld in de kosten van beide instanties. Dit arrest werd uitgesproken op 15 november 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.013.040
(zaaknummer rechtbank 236922)
arrest van de tweede civiele kamer van 15 november 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.W.M. Roozeboom,
tegen:
de naamloze vennootschap SRLEV N.V.
voorheen de naamloze vennootschap DBV Levensverzekeringsmaatschappij N.V.,
statutair gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.H. Crans.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof volhardt bij zijn tussenarrest van 1 februari 2011.
1.1 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 april 2011.
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overge-legd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 DBV is toegelaten tot tegenbewijs en heeft [X] doen horen. Deze heeft een ge-tuigenverklaring afgelegd. Kort samengevat komt zijn verklaring erop neer dat hij zich het geval van en de gesprekken met [appellant] en [Y] niet herinnert. Uit de administratiegege-vens (productie 13 bij conclusie van antwoord), de zogenoemde recapitulatie, is volgens [X] op te maken dat uiteindelijk een twintigjarige spaarhypotheek is aangevraagd met een gemengde (dat wil zeggen met een spaar en risico-element) levensverzekering. Hij heeft des-tijds alleen een berekening gemaakt, op het leven van [appellant] en een levenpolis op het leven van [appellant] aangevraagd. Indien [appellant] en [Y] in die tijd een verzekering op het leven van de (destijds niet-verdienende) [Y] hadden willen afsluiten, had [X] een aparte verzekering geadviseerd en die niet meeverpand aan de bank of financieringsmaatschappij. De Hypotheker heeft voordeel bij een tweede verzekering. Op zich adviseert hij de klant wat nodig is. [X] herinnert zich niet of heeft niet gezien dat DBV ook op het leven van [Y] een polis heeft afgegeven, premies heeft geïnd op twee levens en medisch akkoord op twee levens heeft gegeven. Op de vraag of [appellant] en [Y] nooit hebben beoogd om een verzekering op het leven van [Y] te sluiten, heeft [X] geantwoord dat hij daar zo geen antwoord op kan geven omdat hij alleen kan terugzien wat in de recapitulatie staat.
2.2 Uit deze getuigenverklaring en de schriftelijke verklaring van [X] (productie 14 bij conclusie van antwoord) volgt weliswaar dat uit de administratie van [X] blijkt dat alleen berekeningen op het leven van [appellant] zijn gemaakt maar niet (voldoende) dat [appellant] en [Y] in weerwil van de offerteaanvraag hebben beoogd alleen op het leven van [appellant] een polis af te sluiten. Uit de door [X] als getuige genoemde omstandighe-den dat bij een aanvraag voor een verzekering op het leven van [Y] er een berekening op die grondslag en een aanvraag voor een tweede verzekering zouden moeten zijn alsmede dat de door [X] gemaakte berekeningen op alleen het leven van [appellant] aan het eind van het gesprek met de klant meegaan, valt evenmin voldoende tegenbewijs te putten.
2.3 Nu het tegenbewijs tegen de akte niet is geleverd en voorts onvoldoende gemotiveerd is betwist dat [appellant] een beroep toekomt op artikel 3:35 BW, neemt het hof als vaststaand aan dat ook tussen DBV en [Y] een levensverzekeringsovereenkomst (tevens) op haar le-ven tot stand is gekomen.
2.4 DBV heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar is dat [appellant] haar aan de met [Y] gesloten overeenkomst houdt. De door DBV aangevoerde omstandigheden ten behoeve van haar beroep op artikel 6:248 lid 2 BW zijn evenwel onvoldoende om dat beroep te kunnen dragen. Er is geen rechtsplicht voor de verzekerde/verzekeringnemer de verzekeraar te wijzen op door de verzekeraar gemaakte fou-ten indien die fouten voor de gemiddelde verzekeringnemer niet eenvoudig te onderkennen zijn. De door DBV in het dossier [appellant]/[Y] gemaakte fouten acht het hof voor [appellant]/[Y] niet evident, mede gelet op de complexiteit van de aangeboden financiële produc-ten (aan hypotheekaanvrage gekoppelde levensverzekering) en het handelen van of namens DBV zelf. De omstandigheid dat [appellant] boekhouder bij het ministerie van Financiën was, brengt niet mee dat op hem een zwaardere verplichting zou rusten. Ook dat hij zich heeft la-ten bijstaan door tussenpersoon [X] van De Hypotheker - die destijds evenmin heeft onderkend dat er door DBV een fout is gemaakt, maar integendeel [appellant] kennelijk heeft gerustgesteld - legt niet voldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen. In het bijzon-der heeft DBV niet aangevoerd dat de tussenpersoon de fouten van DBV had moeten ont-dekken en dat - nu hij dit niet heeft gedaan - dit aan zijn cliënten [appellant] en [Y] moet worden toegerekend. Verder valt een eventuele rechtsplicht van de verzekeringnemer de ver-zekeraar te wijzen op door de verzekeraar gemaakte fouten niet zonder meer onder de alge-mene mededelingplicht van de verzekeringnemer en kan verzaken van die plicht evenmin zonder meer worden aangemerkt als verzwijging als bedoeld in artikel 251 Wetboek van Koophandel. Het beroep daarop van DBV faalt dan ook.
2.5 Een spontane mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst terzake medische informatie over [Y] kan ook niet worden aangenomen. Verwezen wordt naar rov. 4.4 en het tussenarrest waarin is overwogen dat hoge eisen gelden voor de verzeke-raar betreffende zijn informatieplicht jegens verzekerden en de mate waarin de verzekeraar onderzoek moet doen naar de risico's die hij in verzekering neemt. Het niet spontaan mede-delen van medische informatie over [Y] kan dan ook niet worden aangemerkt als ver-zwijging in de zin van artikel 6:228 aanhef en onder b BW of artikel 251 WvK. In het onder-havige geval ligt dat niet anders, ook niet doordat [Y] vanaf 1990 bloeddrukverlagers, kennelijk steeds in relatief lage doses, heeft gebruikt. Dit leidt het hof af uit de vragenlijst (productie 10 van DBV in eerste aanleg) die na het overlijden van [Y] door [appellant] is in-gevuld. [appellant] heeft verklaard dat [Y] vanaf 1990 Vascase 2,5 mg per dag (1/2 tablet) en hydrochloorthiazide 12,5 mg (1/2 tablet) voorgeschreven had gekregen. In elk geval heb-ben [appellant] en [Y] niet hoeven te begrijpen dat zij deze informatie spontaan moesten melden vóór of in weerwil van het gegeven medische akkoord en de afgegeven polis op naam en leven van [Y]. Daar komt nog bij dat [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi heeft verklaard dat de door hem ingevulde medische verklaring voor de verzekeraar kenbaar onvolledig was omdat hij op dat moment geen huisarts had. DBV had daar geen punt van gemaakt zodat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat de medische verklaring niet heel belangrijk was. Het standpunt van DBV tot slot dat [Y] klachten aan hart- en vatenstelsel had, heeft zij niet voldoende onderbouwd. Die gestelde klachten volgen zonder nadere toe-lichting, die ontbreekt, niet uit het gebruik van hiervoor genoemde medicijnen. De omstan-digheid dat [Y] in [jaar] is overleden als gevolg van een aneurysma impliceert niet dat zij in 2001 klachten had aan haar vatenstelsel. Daarom gaat het hof aan dit standpunt voorbij.
2.6 Gelet op de verwerping van voormelde standpunten kan ook niet staande worden ge-houden dat DBV, indien [Y] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een medi-sche verklaring had ingevuld, niet of op andere voorwaarden met haar had gecontracteerd. Het hof houdt het er daarom voor dat DBV bij een op naam van [Y] gestelde aanvrage met gezondheidsverklaring een levensverzekering met [Y] op haar leven had gesloten op dezelfde condities als de onderhavige overeenkomst.
2.7 Voor zover DBV heeft gedwaald doordat bij haar - door toedoen van de door haar ge-bruikte administratieve verwerkingseenheid - een onjuiste voorstelling van zaken is ontstaan moet die dwaling voor haar rekening blijven. Er is in dit geval geen aanleiding de verzeke-ringnemer de gevolgen van die dwaling te laten dragen. Ook op grond van de aard van de overeenkomst en omstandigheden van het geval (zie rov. 4.4, 4.5 en 4.6 in het tussenarrest) komt een dwaling als deze voor rekening van de verzekeraar. De buitengerechtelijke vernie-tiging bij brief van 17 januari 2006 heeft dan ook geen effect gehad. Het bewijsaanbod tot het horen van de (voormalige) medewerkers van DBV Berrevoet, Tolsma en Gielen passeert het hof als niet ter zake dienend.
2.8 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat DBV fouten heeft gemaakt die voor reke-ning van DBV moeten blijven. DBV is gehouden de verzekeringspenningen uit te keren aan-gezien het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt. Zij zal worden veroordeeld het gevor-derde bedrag van € 113.445,05 te voldoen. De gevorderde rente daarover vanaf de dag van het overlijden van [Y] zal eveneens worden toegewezen, nu daar geen afzonderlijk ver-weer tegen is gevoerd.
2.9 Tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot betaling van buitengerech-telijke kosten tot een bedrag van € 7.500 heeft [appellant] geen grief gericht. Aan een beoorde-ling van die vordering komt het hof in hoger beroep dus niet toe.
2.10 Tot slot vordert [appellant] terugbetaling van premies na het overlijden van [Y]. Die vordering is vanwege de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst door (de verplichting tot) de uitkering van het verzekerde kapitaal toewijsbaar.
Slotsom
2.11 De grieven slagen zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het gevorderde zal worden toegewezen. DBV zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kos-ten van beide instanties worden veroordeeld en in de bij appelexploot gevorderde wettelijke rente daarover.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 28 mei 2008 en doet opnieuw recht:
veroordeelt DBV tot betaling aan [appellant] van de verzekerde hoofdsom ten bedrage van
€ 113.445,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van [Y] ([datum]) tot de dag der voldoening;
veroordeelt DBV tot betaling aan [appellant] van de op de levenpolis betaalde premies over de periode na [datum], vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaar-ding (14 september 2007) tot de dag der voldoening;
veroordeelt DBV in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg begroot op € 2.842 voor salaris overeenkomstig het liquidatie-tarief, op € 84,31 voor dagvaarding en op € 2.900 voor griffierecht en voor het hoger beroep begroot op € 9.212 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 85,44 voor dag-vaarding en op € 3.955 voor griffierecht, alles te voldoen binnen veertien dagen na dagteke-ning van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg en K.J. Haarhuis en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2011.