VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. F.M. Wagener te Alkmaar,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 3 september 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 juli 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 1101542 DX EXPL 09-546 gewezen tussen hem als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conven¬tie/eiseres in reconventie.
[appellant] heeft zeven grieven tegen het bestreden vonnis gefor¬muleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, Dexia zal veroordelen tot betaling van € 58.194,85 en van € 1.200,- aan buitengerechtelijke kosten, beide bedragen met rente, alsmede tot verwijdering van de, kort gezegd, BKR-notering, met veroordeling van Dexia in de proceskosten van beide instanties.
Vervolgens heeft Dexia geantwoord, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbe¬treffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aan¬gemerkt. Over de juistheid van de feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, het volgende vast.
4.1.1 [appellant] heeft in de jaren 1999 en 2000 met een rechts¬voorgangster van Dexia zes effectenleaseovereenkomsten (hierna: de leaseovereenkomsten) gesloten.
4.1.2 Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten was [appellant] gehuwd met [K.].
4.1.3 De leaseovereenkomsten zijn inmiddels met restschulden geëindigd.
4.1.4 Voordat [appellant] de leaseovereenkomsten aanging, had hij met Dexia al twee leaseovereenkomsten gesloten. Deze twee leaseover¬een¬komsten zijn geëindigd. Na verkoop van de effecten en nadat aan alle verplichtingen uit de twee leaseovereenkomsten was voldaan, resteerde voor [appellant] een batig saldo van in totaal € 30.942,74.
4.1.5 Bij brief van 22 juni 2005 heeft mr. Wagener voornoemd, voor zover van belang, als volgt aan Dexia bericht:
“In bovengenoemde zaak vertegenwoordigt ondergetekende de belangen van de heer [appellant], wonende te [woonplaats], ter zake van bovengenoemde over¬eenkomsten met bovengenoemde contractnummers.
Namens cliënt moet ik u berichten dat deze overeenkomsten voor juridische discussie vatbaar c.q. vernietigbaar zijn en aanleiding kunnen geven tot schadevergoeding. Dit betreft de navolgende aspecten.
- de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
(...)
Vanwege het vorengaande heeft mevrouw [appellant]-[K.], de echtgenote van cliënt, de ongeldigheid (nietigheid) van de onderhavige overeenkomsten ingeroepen.
Het vorenstaande betekent dat de overeenkomsten vernietigd zijn en dat uw vennootschap in ieder geval aan cliënt zal moeten terugbetalen de inleg, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van die inleg (...).”
4.2 [appellant] heeft Dexia gedagvaard en, kort samengevat, in conventie gevorderd Dexia te veroordelen tot betaling van € 58.194,85, met neven¬vorderingen. Dexia heeft in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 21.462,01, met rente.
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van [appellant] tot een bedrag van € 10,757,45 toegewezen en in reconventie de vordering van Dexia tot een bedrag van € 11.213,05, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, en in conventie en reconventie de proceskosten gecompenseerd.
4.3 Het hof ziet aanleiding eerst grief 3 te behandelen.
4.4 Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kanton¬rechter in het bestreden vonnis onder 3.6, dat de onder 4.1.5 genoemde brief van 22 juni 2005 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige vernietiging van de leaseovereenkomsten, aangezien de vernietiging ex artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW slechts kan worden ingeroepen door de niet-handelende echtgenoot. Uit de brief blijkt nadrukkelijk dat mr. Wagener enkel [appellant] en niet tevens [K.] vertegenwoordigde. Nu mr. Wagener uit¬sluitend [appellant] vertegenwoordigde, hoefde Dexia de verwijzing in de brief van 22 juni 2005 naar een beweerde vernietiging van de lease¬overeenkomsten door [K.] niet op te vatten als een buiten¬rechtelijke vernietiging door mr. Wagener namens [K.], aldus de kantonrechter. [appellant] stelt dat de brief van 22 juni 2005 de ver¬nietigingsverklaring van [K.] bevat en dat de leaseovereen¬komsten door middel van die brief zijn vernietigd.
4.5 Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de brief van 22 juni 2005 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige vernietiging van de leaseovereenkomsten. De brief bevat geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat mr. Wagener als bevoegde vertegenwoordiger van [K.] een beroep op de vernie¬tigingsgrond heeft gedaan. Dat Dexia heeft begrepen dat [K.] door middel van de brief van 22 juni 2005 de vernietiging van de leaseovereenkomsten inriep volgt, zoals [appellant] stelt, niet uit de schriftelijke reactie van Dexia van 27 juli 2005 op de genoemde brief. [appellant] stelt dat Dexia op bladzijde 5 van de bijlage bij de brief van 27 juli 2005 inhoudelijk ingaat op het in de brief van 22 juni 2005 gedane verzoek tot vernietiging. Genoemde brief van 27 juli 2005 is echter een standaardbrief, waarin Dexia haar standpunt heeft uiteengezet met betrekking tot de (destijds) meest gehoorde klachten en standpunten van afnemers. Onder het kopje ‘Eega’s’ op bladzijde 2 schrijft Dexia het vol¬gende: “Voor het geval in de correspondentie het standpunt wordt ingenomen dat de echtge¬no(o)te/geregistreerd partner van de contractant diens effec¬tenlease-overeenkomst(en) niet heeft ondertekend en dat dit op grond van art. 1:88 BW wel vereist was, dan wijzen wij u erop dat wij dat standpunt niet onderschrijven. Voor een toelichting op ons standpunt hieromtrent verwijzen wij u naar de bijlage Juridische positie Dexia.” Uit die brief kan derhalve niet worden afgeleid dat Dexia uit de brief van 22 juni 2005 heeft begrepen dat mr. Wagener namens [K.] de nietigheid van de leaseovereen¬komsten inriep. Dat een buitengerechtelijke ver¬klaring in elke vorm kan geschieden en ook in een of meerdere gedragingen besloten kan liggen, laat onverlet dat alleen [K.], of een gemachtigde van [K.], een vernietigingsverklaring kon afleggen en een ver¬nietigingsverklaring alleen in de gedragingen van [K.] besloten kon liggen. Dat laatste is gesteld noch gebleken. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat na het verzenden van de latere sommatiebrieven er al helemaal geen twijfel meer kon bestaan over het karakter van de brief van 22 juni 2005. In de sommatiebrief van 7 augustus 2006 en van 13 maart 2008, die beide namens [appellant] zijn verstuurd, wordt er niet aan gerefereerd dat bij brief van 22 juni 2005 de leaseovereenkomsten zijn ver¬nietigd. Wagener schrijft in zijn brief van 7 augustus 2006 dat hij namens cliënt een beroep heeft gedaan op de ongeldigheid van de leaseovereenkomsten en in de brief van 13 maart 2008 dat juridisch gezien de leaseovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn en dat hij dat heeft uiteengezet in de twee sommatiebrieven die hij Dexia al namens cliënt heeft gestuurd.
4.6 Uit het vorenstaande volgt dat de leaseovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd en dat grief 3 in zoverre faalt. Dat betekent dat die grief voor het overige niet behoeft te worden behandeld.
4.7 Met grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kanton¬rechter in het bestreden vonnis onder 3.9, dat ingevolge artikel 6:100 BW op de schade in mindering moet worden gebracht het batig saldo dat [appellant] heeft behaald uit eerdere leaseovereenkomsten die zijn geëindigd binnen één jaar vóór het aangaan van de – ver¬liesgevende leaseovereenkomsten. [appellant] betoogt in de memorie van grieven onder 2.28, dat de schade en het voordeel niet het gevolg zijn van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW.
4.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 april 2011 (LJN BP4012) geoordeeld dat het in feite gaat om een zodanig samenhangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij Dexia telkens is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplichten, dat dat in haar verhouding tot dezelfde afnemer aangemerkt kan worden als ‘een zelfde gebeurtenis’. Daaruit volgt dat de grief faalt.
4.9 Met grief 2 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kanton¬rechter dat eenderde van de resterende door [appellant] geleden schade als door hemzelf veroorzaakt voor zijn rekening moet blijven.
4.10 Uit hetgeen het hof in zijn arresten van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) heeft overwogen en beslist, volgt dat in gevallen als het onderhavige in beginsel eenderde deel van de schade (restschuld en betaalde termijnen) vanwege eigen schuld voor rekening van de afnemer blijft. Dat sprake is van omstandigheden die op grond van het bepaalde in artikel 6:101 eerste lid BW meebrengen dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Dexia in het geheel niet of in geringere mate dan met eenderde moet worden verminderd, is onvoldoende gesteld of gebleken. De grief faalt.
4.11 Grief 4 strekt ten betoge dat de kantonrechter de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.200,- ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] herhaalt in hoger beroep dat de verrichtingen waarvoor hij onder die noemer ver¬goeding vordert, zien op het opstellen en versturen van enkele sommatiebrieven en het doen van een (niet aanvaard) schikkings¬voorstel. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit de gegeven omschrijving van de verrichtingen moet worden afgeleid dat de gevorderde kosten betrekking hebben op ver¬richtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. De grief faalt.
4.12 Grief 5 strekt ten betoge dat de kantonrechter onder 3.17 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat Dexia vanaf de data van de respectievelijke eindafrekeningen wettelijke rente is verschuldigd. De grief faalt. Het hof heeft in zijn onder 4.10 genoemde arresten overwogen en beslist dat de wettelijke rente niet vanaf een eerdere datum dan de datum van de eindafrekening toewijsbaar is, omdat eerst op de datum van beëindiging van een leaseovereenkomst blijkt, afhankelijk van de waarde van de geleaste effecten op die datum, of de wederpartij van Dexia als gevolg van het tekort¬schieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht schade heeft geleden tot vergoeding waarvan Dexia is gehouden. De schade moet derhalve worden geacht op die datum te zijn geleden. Pas op de datum van beëindiging komt dus op Dexia een opeisbare ver¬bintenis tot schadevergoeding te rusten, zodat zij met de nakoming daarvan niet eerder in verzuim is geraakt en zij de wettelijke rente pas dan verschuldigd wordt. De motivering van de kantonrechter is in lijn met die van het hof in de genoemde arresten.
4.13 De grieven 6 en 7 bouwen voort op de voorgaande grieven. Zij moeten hun lot delen en falen eveneens.
4.14 [appellant] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu door hem geen feiten zijn gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden, zal het bewijsaanbod worden gepasseerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 263,- aan verschotten en € 1.631,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, J.W. Hoekzema en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 november 2011 door de rolraadsheer.