ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9088

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.261-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in geschil over de aflevering van boekhouding tussen taxichauffeur en zijn ex-partner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellante ] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat [ Appellante ] niet in haar bewijsopdracht was geslaagd met betrekking tot de stelling dat zij de boekhouding van [ Geïntimeerde ] in zijn brievenbus had gedeponeerd. De zaak draait om een overeenkomst tussen [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ] over het gezamenlijk gebruik van een taxi, waarbij [ Geïntimeerde ] kosten heeft gemaakt die volgens de overeenkomst door [ Appellante ] vergoed dienden te worden.

De rechtbank had vastgesteld dat [ Geïntimeerde ] bedragen aan verkeers- en parkeerboetes had voldaan, die door [ Appellante ] betaald moesten worden. Tevens had [ Geïntimeerde ] facturen voor reparaties en onderhoud aan de taxi betaald. Na beëindiging van hun samenwerking heeft [ Geïntimeerde ] aangifte gedaan van verduistering van de boekhouding, waarbij hij een sms'je als bewijs aanvoerde.

Het hof heeft de verklaringen van [ Appellante ] en haar getuige [ R ] beoordeeld en geconcludeerd dat deze onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat de boekhouding daadwerkelijk in de brievenbus van [ Geïntimeerde ] was gedeponeerd. Het hof oordeelde dat de verklaringen inconsistent waren en dat er geen ander bewijs was dat de stelling van [ Appellante ] ondersteunde.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [ Appellante ] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer getuigenverklaringen niet voldoende steun bieden voor de claims van een partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANTE ],
wonende te [ A ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ], h.o.d.n. [ X ] TAXI,
wonende te [ Z ], gemeente [ H ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R.M. Burger te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
Bij dagvaarding van 29 november 2010 is [ Appellante ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam van 8 september 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 404841 / HA ZA 08-2220 gewezen tussen haar als gedaagde en [ Geïntimeerde ] als eiser.
Bij memorie van grieven heeft [ Appellante ] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [ Geïntimeerde ] zal afwijzen, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [ Geïntimeerde ] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [ Appellante ] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in deze zaak op 16 december 2009 een tussenvonnis gewezen en daarin onder 2, 2.2 tot en met 2.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1. [ Geïntimeerde ] en [ Appellante ] hebben op 1 januari 2001 een overeenkomst (“de overeenkomst”) gesloten met betrekking tot het gezamenlijk gebruik van een auto als taxi.
2.2.2. In de overeenkomst staat, voor zover hier van belang:
“Ondergetekende, [ Appellante ] (…) verklaart hierbij alle kosten van de exploitatie van Taxi 102 (…) te zullen delen en daarnaast alle schade direct te voldoen die ondergetekende zelf berokkend c.q. maakt (o.a. Bekeuringen ed).
Deze kosten dienen de 1e v/d maand betaald te zijn aan de Heer [ Geïntimeerde ] (…).”
2.2.3. De taxi stond op naam van [ Geïntimeerde ]. [ Geïntimeerde ] heeft bedragen van € 6.793,66 en € 1.126,30 aan verkeers- en parkeerboetes voldaan, die krachtens de overeenkomst door [ Appellante ] betaald dienden te worden.
2.2.4. Voor reparaties en onderhoud aan de taxi heeft [ Geïntimeerde ] facturen ten bedrage van in totaal € 8.628,20 voldaan.
2.2.5. [ Geïntimeerde ] en [ Appellante ] hebben in 2002 en 2003 samengewoond in de woning van [ Appellante ]. [ Geïntimeerde ] heeft destijds zijn administratie opgeslagen bij [ Appellante ] en is dat ook blijven doen nadat hij vertrokken was uit de woning van [ Appellante ].
2.2.6. In 2005 is de samenwerking beëindigd, vanaf dat moment maakte [ Appellante ] geen gebruik meer van de taxi. Nadat [ Appellante ] een aanslag ontving van de belastingdienst, heeft zij delen van de bij haar achtergebleven boekhouding van [ Geïntimeerde ] overhandigd aan de belastingdienst.
2.2.7. [ Geïntimeerde ] heeft op 23 september 2005 aangifte gedaan van verduistering van de boekhouding. In de aangifte is – voor zover hier van belang - opgenomen:
“Verbalisant heeft een sms’je, gedateerd 20 augustus 2005, tijdstip 04.57.46 gelezen met als tekst: “(…) heb nog twee jaar boekhouding van je, weet je nog.”.
3. Beoordeling
3.1 In dit geding vordert [ Geïntimeerde ], samengevat, dat [ Appellante ] wordt veroordeeld om aan hem (in verband met verkeersboetes en exploitatiekosten van de taxi) een bedrag van € 13.649,83 te betalen, met rente en kosten, dat zij wordt veroordeeld (op straffe van een dwangsom) om de boekhouding van [ Geïntimeerde ] over de jaren 2003 en 2004 aan hem te retourneren en dat voor recht wordt verklaard dat [ Appellante ] aansprakelijk is voor vergoeding van de schade als gevolg van het achterhouden van de boekhouding over de jaren 2003 en 2004, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat vanwege boetes en exploitatiekosten bedragen van respectievelijk € 7.318,69 en € 4.314,10 toewijsbaar zijn, en vervolgens [ Appellante ] toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij de boekhouding van [ Geïntimeerde ] in zijn brievenbus heeft gedaan. In het eindvonnis is geoordeeld dat [ Appellante ] niet in de bewijslevering is geslaagd en zijn de vorderingen van [ Geïntimeerde ] (behoudens voor wat betreft de vordering tot afgifte van de boekhouding) toegewezen. Tegen deze toewijzingen en de gronden waarop deze berusten richt zich het hoger beroep.
3.2 Met grief I richt [ Appellante ] zich tegen de overwegingen waarop de toewijzing van de vordering van [ Geïntimeerde ] tot veroordeling van [ Appellante ] in de helft van de exploitatiekosten van de taxi, zijnde € 4.314,10, is gebaseerd. Zij voert aan dat weliswaar partijen aanvankelijk met twee bedrijven één taxi deelden, maar dat deze scheiding (naar het hof begrijpt: van de ritopbrengsten tussen twee bedrijven) feitelijk nooit heeft plaatsgehad en dat zij na het beëindigen van elke rit haar inkomsten min of meer noodgedwongen aan [ Geïntimeerde ] heeft afgegeven. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat [ Geïntimeerde ] heeft aangetoond welke kosten aan welke onderneming dienden te worden toegeschreven.
3.3 De grief faalt. De afspraak tussen partijen dat [ Appellante ] de helft van de exploitatiekosten zou dragen is vastgelegd in een schriftelijk stuk dat is gedateerd en – onbetwist – door [ Appellante ] is ondertekend. Dit stuk moet krachtens artikel 156 Rv worden aangemerkt als een akte die volgens artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin vervatte verklaring van [ Appellante ]. [ Appellante ] heeft geen tegenbewijs aangeboden. Haar enkele stelling dat zij maar moeilijk bewijs kan leveren omdat de gang van zaken tussen partijen zich in de privé sfeer voltrok doet er niet aan af, dat het voor haar risico komt als zij dit tegenbewijs niet kan leveren. Hetgeen zij over haar exploitatie van de taxi heeft gesteld, is voorts onvoldoende geconcretiseerd terwijl haar stellingen evenmin steun vinden in het dossier. Het hof ziet daarom geen aanleiding haar ambtshalve tegenbewijs op te dragen. Voor zover haar grief aldus moet worden opgevat dat weliswaar oorspronkelijk was overeengekomen dat de exploitatiekosten zouden worden gedeeld, maar dat vervolgens (al dan niet stilzwijgend) andere afspraken zijn gemaakt, is dat onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht. Indien hetgeen zij als toelichting op deze grief aanvoert opgevat moeten worden als strekkend ten betoge dat op het bedrag dat zij aan exploitatiekosten verschuldigd is een bedrag aan – door haar aan [ Geïntimeerde ] afgedragen – inkomsten in mindering moet worden gebracht, heeft zij deze stelling evenmin duidelijk betrokken, laat staan voldoende onderbouwd. Nu verder geen grief tegen de hoogte van de toegewezen exploitatiekosten is gericht, heeft de rechtbank mitsdien terecht geconstateerd dat [ Geïntimeerde ] exploitatiekosten ter hoogte van het door hem gevorderde bedrag heeft gemaakt en dat [ Appellante ] daarvan de helft dient te dragen.
3.4 Met grief II richt [ Appellante ] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij de boekhouding van [ Geïntimeerde ] bij hem in de brievenbus heeft gedaan. Het hof overweegt als volgt.
3.5 [ Appellante ] heeft als partij-getuige - samengevat - het volgende verklaard:
“Ik had [ Geïntimeerde ] al een aantal malen gebeld met de vraag of hij zijn administratie wilde ophalen (…) Mijn pleegzoon was die week bij ons. Ik heb de spullen in een plastic tasje gedaan en we zijn naar Zwanenburg gereden. Ik heb 2 keer aangebeld, maar er was niemand thuis. We hebben toen samen alle spullen in de brievenbus gedaan. (...) Ik had een supermarkttas. Er zaten wat groene en witte kaarten in en wat bonnetjes van de benzine. Er zat voor 3 jaar in de tas. Het was een tas vol. (…) Meer had ik niet. Alles wat op zijn naam stond zat in die tas. Ik heb de spullen dacht ik op [ adres ] in de brievenbus gedaan. Het was nummer 13 of 18. Ik weet niet op welk nummer [ Geïntimeerde ] woont. Ik ben er wel 100 keer geweest, dus ik weet wel welk huis het is. Ik weet niet hoe lang we erover hebben gedaan. Ik heb niet op mijn klokje gekeken. Ik denk dat het 10 minuten tot een kwartiertje was.
(…) U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat de plastic tas vol met spullen zat en vraagt mij of dat in de brievenbus paste. Ja, zeker. Het waren van die dunne kaartjes. Je kan er wel duizend door drukken.”
[ R ] heeft als getuige als volgt verklaard:
“Ik ben de stiefzoon van mevrouw [ Appellante ].(..)
Het gaat over papierwerk. Die papieren moesten naar die man toe. We zijn met een tasje die kant op gegaan. (..) Gewoon een plastic tasje, dat is het enige dat ik weet. Er zal wel aardig wat in. Ik kan niet precies vertellen wat erin zat. Ik weet dat er kaarten en dingen in zaten. Er zaten groene dingen bij. Verder weet ik het niet. Het was papierwerk en bleek belangrijk te wezen. [ voornaam ] [hof: [ Appellante ]] heeft mij, toen we de spullen gingen wegbrengen, verteld dat het belangrijke papieren waren.(…) Ik zou niet meer weten in wat voor auto we reden. Het is ergens in Zwanenburg gebracht. We hebben aangebeld. Toen werd er niet opengedaan. Toen hebben we het in de brievenbus gedaan. Ik weet niet meer hoe de brievenbus eruit zag. De brievenbus was bij een deur. Ik zou echt niet meer weten waar de brievenbus was. Het is echt te lang geleden. (…) Het duurde een paar minuten. ”
[ Geïntimeerde ] heeft, in contra-enquete, als getuige als volgt verklaard:
“U vraagt mij naar het volume van de stukken. Houdt u het maar op een halve vuilniszak vol. Het gaat onder meer om vierhonderd taxirittenkaarten maal twee en uiteraard kwitanties en andere zaken die daarmee te maken hebben. In het huis van mevrouw [ Appellante ] legden we ze toentertijd meestal in een doos of bak. We hadden daar een speciaal hoekje voor. (…) Ik woon nog steeds aan de [ adres ] te [ plaats ]. In het verleden kwam mevrouw [ Appellante ] daar wel.”
3.6 Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [ Appellante ] en [ R ]n, ook in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende bewijs bevatten van de stelling, dat [ Appellante ] de gehele boekhouding van [ Geïntimeerde ] (voor zover niet aan de fiscus afgegeven) bij hem thuis in de brievenbus heeft gedaan.
3.6.1. De verklaring van [ R ] is onvolledig; hij bevestigt niet dat het de brievenbus van [ Geïntimeerde ] was waar het plastic tasje in is gedaan en verklaart voorts niet waar in Zwanenburg de woning zich bevond en wanneer het een en ander heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de inhoud van het tasje verklaart [ R ] weliswaar over “belangrijke papieren”, doch ook dat dat is wat [ Appellante ] hem vertelde: hij heeft dat zelf niet waargenomen. Uit eigen waarneming kan hij niet precies vertellen wat in het tasje zat en noemt hij, naast kaarten en papier, ook “spullen”, “dingen”, “groene dingen”, hetgeen naar ’s hofs oordeel niet op boekhouding duidt.
3.6.2. Uit de verklaring van [ R ] kan voorts afgeleid worden dat hij zich, vanwege het tijdsverloop, niet veel meer van het voorval herinnert. Bovendien noopt de omstandigheid dat [ R ] de stiefzoon van [ Appellante ] is tot terughoudendheid bij de waardering van zijn verklaring.
3.6.3. De in 3.6.1 geconstateerde leemtes betreffen zodanig essentiële punten dat de verklaring van [ R ], met inachtneming van het onder 3.6.1 overwogene, niet volstaat om de partijverklaring van [ Appellante ], die overigens ook niet op al deze punten steeds even duidelijk is, voldoende geloofwaardig te maken. Daarbij komt dat de verklaringen van [ R ] en [ Appellante ] gedeeltelijk niet met elkaar stroken, bijvoorbeeld niet wat betreft de duur van de aflevering van het tasje. Hetgeen [ Geïntimeerde ] verklaart over het volume van de boekhouding doet voorts vragen rijzen over dat deel van de verklaring van [ Appellante ], ook indien in aanmerking wordt genomen dat [ Appellante ] reeds stukken uit die boekhouding aan de fiscus had overhandigd.
3.6.4. Nu overige bewijsstukken die het standpunt van [ Appellante ] ondersteunen ontbreken en [ Appellante ] in hoger beroep geen (nader) bewijs heeft aangeboden, terwijl het dossier bovendien aanwijzingen bevat voor de juistheid [ Geïntimeerde ]’ stelling dat hij zijn boekhouding niet heeft verkregen (zoals de aan de verbalisant getoonde sms, zie hiervoor onder 2.2.7.) komt het hof met de rechtbank tot het oordeel dat [ Appellante ] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Grief II faalt daarom.
3.7 Grief III heeft geen zelfstandige betekenis en faalt eveneens.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [ Appellante ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van rechtbank Amsterdam van 8 september 2010 met zaak-/rolnum¬mer 404841 / HA ZA 08-2220;
verwijst [ Appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 640,00 wegens verschotten en € 894,00 aan kosten advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, G.C.C. Lewin en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 september 2011 door de rolraadsheer.