ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8953

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.052.131/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde opeisbaarheid van kredietsaldo en verrekening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kredietovereenkomst tussen [appellant] en ABN AMRO BANK N.V. [appellant] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hij was veroordeeld tot betaling van € 47.962,57 aan de bank. De bank had het kredietsaldo vervroegd opgevraagd, omdat [appellant] in gebreke was gebleven met zijn betalingen. De rechtbank oordeelde dat de door [appellant] aangevoerde verweren niet opgingen, en het hof bevestigde deze beslissing.

De zaak draaide om de vraag of de bank gerechtigd was om het krediet vervroegd op te eisen en of [appellant] een beroep kon doen op verrekening van schade. Het hof oordeelde dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet eenvoudig vast te stellen was, omdat [appellant] zijn schade niet had begroot en de bank de gestelde toezegging om de kredietlimiet te verhogen betwistte. Het hof concludeerde dat de vordering van de bank terecht was en dat de grieven van [appellant] faalden.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een beroep op verrekening kan worden gedaan en de verantwoordelijkheden van kredietnemers in het kader van hun betalingsverplichtingen.

Uitspraak

zaaknummer 200.052.131/01
20 december 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. J. Oskam te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.G. Keizer te Amsterdam.
De partijen worden hierna [appellant] en de bank genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 15 december 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnummer
412479 / HA ZA 08-3170 gewezen tussen hem als gedaagde en de bank als eiseres.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal vernietigen en primair de vordering van de bank alsnog zal afwijzen en de bank zal veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat, subsidiair zal bepalen dat de schade van [appellant] moet worden verrekend met de vordering van de bank en/of de vordering van de bank ter zake van de contractuele rente over de periode van 23 april 2007 tot en met 6 februari 2008 zal afwijzen, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de bank de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest op de stukken gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De rechtbank heeft onder rov. 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in dit geding om het volgende.
a. De bank heeft [appellant] een lening verstrekt van € 40.000,-, waartoe de bank en [appellant] op 21 januari 2006 een kredietovereenkomst hebben gesloten. De door [appellant] te betalen contractuele rente bedraagt 7,4% op jaarbasis.
b. [appellant] is op grond van de overeenkomst gehouden om maandelijks een terugbetaling van 2,5% van de kredietlimiet aan de bank te voldoen.
c. Op de overeenkomst zijn de "Productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus" van toepassing. Artikel 7 van deze productvoorwaarden luidt, voorzover van belang, als volgt:
"Alle op grond van de Kredietovereenkomst nog aan de Bank verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien:
a) Kredietnemer gedurende ten minste twee (2) maanden achterstallig is
in de betaling van een (1) maandtermijn en, na in gebreke te zijn
gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn
verplichtingen;
b) (...)"
2.3 De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van
€ 47.962,57 met rente. Hiertoe heeft zij overwogen dat de bank heeft gesteld gerechtigd te zijn de lening vervroegd op te eisen en dat de door [appellant] gevoerde verweren falen.
2.4 Bij grief 1 heeft [appellant] het hof verzocht de toewijzing van de vorderingen van de bank te heroverwegen. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis naast de grieven 2 en 3 en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.5 Bij grief 2 heeft [appellant] gesteld dat hij door een assertieve opstelling van de bank is aangezet tot het afsluiten en verhogen van het doorlopend krediet. Deze stelling kan onbesproken blijven, omdat [appellant] er geen rechtsgevolgen aan verbonden heeft.
2.6 Voorts heeft [appellant] bij grief 2 betoogd dat hij schade heeft geleden doordat de bank een gedane toezegging om de kredietlimiet te verhogen niet is nagekomen en de bankrekening van [appellant] heeft geblokkeerd zonder eerst een betalingsregeling aan te bieden. Hierbij heeft [appellant] een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en op een zorgplicht van de bank.
Voorzover dit betoog dient ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is het tevergeefs gevoerd, omdat die vordering als een reconventionele vordering moet worden beschouwd en een dergelijke vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat de vordering van de bank moet worden verrekend met zijn schade. Dit verweer baat [appellant] niet, aangezien de gegrondheid ervan niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, reeds omdat [appellant] zijn gestelde schade niet heeft begroot, en daarnaast omdat de bank heeft betwist de gestelde toezegging te hebben gedaan, zodat dienaangaande bewijslevering nodig zou zijn. Wat betreft de geblokkeerde bankrekening geldt nog het volgende. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke rekening(en) op welk moment is/zijn geblokkeerd en waarom dit tot gevolg heeft gehad dat [appellant] niet (langer) aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. Het hof verenigt zich met die overweging. Ook in hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen dienaangaande niet verduidelijkt.
Grief 2 mist dus doel.
2.7 Grief 3 bevat het betoog dat de contractuele rente over de periode van 23 april 2007 tot en met 6 februari 2008 niet voor rekening van [appellant] dient te komen, omdat de bank pas op 6 februari 2008 heeft gereageerd op een brief van [appellant] van 23 april 2007, waarin deze de bank had verzocht de rente tijdelijk stop te zetten.
Dit betoog faalt, ook indien buiten beschouwing wordt gelaten dat [appellant] in de tussenliggende periode brieven heeft ontvangen van de bank en van het door de bank ingeschakelde incassobureau. Indien de bank gedurende lange tijd niet reageerde op de brief van [appellant] en ook niet met [appellant] in overleg trad, mocht [appellant] daaraan redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat de bank op verzoek van [appellant] de rente tijdelijk had stopgezet of dat de bank daartoe gehouden zou zijn. Evenmin brengt de zorgplicht van de bank jegens [appellant] mee dat zij de bedongen rente niet in rekening mag brengen over de periode waarin de bank na ontvangst van de brief van [appellant] niet met hem in overleg is getreden.
De grief is dus tevergeefs aangevoerd.
2.8 De grieven falen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de bank gevallen, op € 1.440,- aan verschotten en € 1.631,- aan salaris van de advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, C.C. Meijer en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 20 december 2011.