ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.578-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het echtscheidingsconvenant met betrekking tot stallingkosten van een paard na overlijden van een ex-echtgenoot

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om de uitleg van een echtscheidingsconvenant tussen twee ex-echtgenoten, [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ]. De kwestie betrof de stallingkosten van het paard Tsjalle, waarvoor [ X ], de overleden ex-echtgenoot van [ Geïntimeerde ], verantwoordelijk was. Het hof moest bepalen of de verplichting om deze kosten te betalen overging op [ Appellante ] als erfgenaam van [ X ]. De relevante bepaling in het convenant vermeldde dat de man de stallingkosten 'tot aan de dood' zou betalen. Het hof oordeelde dat deze formulering niet verwees naar het overlijden van [ X ], maar naar de dood van het paard Tsjalle. Dit werd onderbouwd door de context van de overeenkomst en de feitelijke omstandigheden, waaronder de leeftijd van het paard en de ex-echtgenoten.

Het hof concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de partijen bij het sluiten van het convenant de dood van [ X ] in overweging hadden genomen. De verplichting om de stallingkosten te betalen was een compensatie voor de overbedeling van [ X ] in de verdeling van de huwelijksgemeenschap en niet bedoeld als een persoonlijke verzorgingsverplichting. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank, waarbij [ Appellante ] werd veroordeeld tot betaling van de stallingkosten, en legde haar de proceskosten op.

De uitspraak benadrukt het belang van de tekst en de context van contractuele afspraken, en hoe deze bepalingen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de bedoelingen van de partijen.

Uitspraak

200.081.578/01
6 december 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANTE ],
wonende te [ B ] (Noord Holland),
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.E. Mewe-Boerwinkel, te Bergen
(Noord-Holland)
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ E ] aan [ Z ] (gemeente Bergen, Noord-Holland),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Bonefaas, te Hoorn.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ] genoemd. [ Appellante ] is bij exploot van 26 januari 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Alkmaar onder nummer 117773 / HA ZA 10-193 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 27 oktober 2010, met dag-vaarding van [ Geïntimeerde ] voor dit hof.
1.2 [ Appellante ] heeft bij appeldagvaarding - hersteld bij exploot van 28 januari 2011 - grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en producties in het geding gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het vonnis wordt vernie-tigd en de oorspronkelijke vordering alsnog wordt afgewezen met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [ Geïnti-meerde ] tot vergoeding van de proceskosten.
1.3 [ Geïntimeerde ] heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis en – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [ Ap-pellante ] tot vergoeding van de proceskosten.
1.4 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten bij monde van hun raadslieden, mede aan de hand van pleitnotities die zijn over-gelegd. [ Appellante ] heeft bij die gelegenheid nog produc-ties overgelegd en een bewijsaanbod gedaan. Partijen hebben bij die gelegenheid nog enige inlichtingen verschaft.
1.5 Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
2. Waarvan het hof uitgaat
2.1 Deze zaak gaat over het paard Tsjalle. Meer in het bijzon-der gaat het over de stallingkosten van Tsjalle en wie die moet betalen na het overlijden van [ X ], verder: [ X ].
2.2 Tsjalle is eigendom van [ Geïntimeerde ]. [ X ] is in al-gehele gemeenschap van goederen getrouwd geweest met [ Geïnti-meerde ]. Zij zijn gescheiden in 2004. In dat kader hebben zij een echtscheidingsconvenant ondertekend dat – voor zover nu van belang – als volgt luidt:
De ondergetekenden:
(…)
Nemen het volgende in aanmerking:
(…)
B. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren.
(…)
Artikel X Nihilbeding
Partijen doen over en weer afstand van hun rechten op alimen-tatie jegens elkaar. Dit beding kan niet bij rechterlijke uit-spraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstan-digheden. (behoudens het bepaalde in art. 1:159 lid 3 BW).
Artikel 9 Verdeling.
9.1 Aan de vrouw wordt de navolgende activa toegedeeld:
De helft van de overwaarde van het woonhuis gevestigd (…).
Aan de man worden alle overige activa en passiva toegedeeld.
Artikel 10 Bijzondere kosten.
10.1 De man zal ten behoeve van de vrouw stipt op tijd blijven voldoen
De stallingskosten van het paard Tsjalle fan Bokkum geb. 09.03.1990 tot aan de dood.
2.3 Beide ex-echtelieden zijn hertrouwd. Ook na het hertrouwen van [ Geïntimeerde ] is [ X ] kosten voor verhuur stal, sport-beoefening, verzorging en paddock/molenservice, zoals maande-lijks gefactureerd door Stal Groeneweg B.V., blijven voldoen.
2.4 [ X ] is op 29 augustus 2009 overleden. Hij was toen 47 jaar oud. [ Appellante ] is zijn erfgenaam. De betaling van de nota’s van Stal Groeneweg is door haar per december 2009 ge-staakt.
2.5 In dit geding vordert [ Geïntimeerde ] – kort gezegd – na-koming van bovenstaande afspraak door [ Appellante ] als erf-genaam van [ X ]. [ Appellante ] vordert harerzijds de beta-ling van de kosten vanaf september tot en met november 2009 terug.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 Bij de beoordeling van het geschil door het hof staat voorop dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst mede gelden voor de rechtverkrijgenden onder algemene titel, tenzij uit de overeenkomst iets anders voortvloeit (artikel 6:249 BW). De vraag wie verantwoordelijk is voor de betaling van de stal-lingkosten van Tsjalle is daarmee afhankelijk van de uitleg van het echtscheidingsconvenant, meer in het bijzonder de uit-leg van de woorden “tot aan de dood”, en de vraag of uiting gegeven is aan een persoonlijke verplichting van [ X ]. Daar-bij is van belang welke zin contractspartijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelij-kerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2 Volgens [ Geïntimeerde ] wordt met woorden “tot aan de dood” verwezen naar de dood van het paard. Daartoe wijst zij op de tekst van de bepaling. In de desbetreffende zin van ar-tikel 10.1 wordt [ X ] niet genoemd maar alleen het paard. Het ligt dan niet voor de hand dat partijen met de woorden “tot aan de dood” wel (mede) hebben willen verwijzen naar overlij-den van [ X ]. Er wordt gebruik gemaakt van het woord “dood”, wat enigszins bot is als het niet om dieren gaat. In de desbe-treffende zin in het artikel volgen de woorden “tot aan de dood” onmiddellijk op de geboortedatum van Tsjalle. Het lag gezien de leeftijd van Tsjalle enerzijds en de leeftijd van [ X ] anderzijds ook niet voor de hand dat [ X ] eerder zou ko-men te overlijden; partijen hebben aan die mogelijkheid des-tijds niet gedacht. Aan de betalingsverplichting lag ook geen verzorgingsgedachte voor [ Geïntimeerde ] ten grondslag. De verplichting was een compensatie voor het feit dat [ X ] bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap was overbedeeld; hij kreeg de aandelen van de besloten vennoot-schap Dare Investments B.V. Op Dare Investments B.V. had [ X ] een tot het huwelijksvermogen behorende vordering (met een waarde) van circa € 100.000,--. Het negatief eigen vermogen van de vennootschap is voor 97,7% toe te rekenen aan die vor-dering. Overigens kwam [ X ] uit de verdeling een vermogensbe-standdeel van circa € 93.624,-- toe aan tegoed op de bankreke-ning en waarde van beursgenoteerde aandelen. [ X ] is de stal-lingkosten ook blijven betalen toen [ Geïntimeerde ] opnieuw in het huwelijk trad.
3.3 [ Appellante ] stelt daartegenover dat sprake is van een bijzondere afspraak in het echtscheidingsconvenant die alleen gegrond is op de persoonlijke band die [ X ] en [ Geïntimeerde ] hadden met elkaar en met Tsjalle. Die persoonlijke, door [ X ] op zich genomen verplichting om in de stallingkosten van Tsjalle te voorzien, gaat niet over op [ Appellante ] als erf-genaam. Noch wanneer sprake zou zijn van een verzorgingsver-plichting, noch wanneer sprake zou zijn van een compensatie in verband met de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeen-schap. [ X ] werd overigens niet overbedeeld omdat sprake was van een negatief bedrijfsvermogen van ongeveer € 300.000,--. Aan de afspraak lag dan ook een verzorgingsgedachte ten grond-slag, jegens [ Geïntimeerde ] of jegens het paard, dat door de voormalige echtelieden als “hun kindje” werd beschouwd. Die verplichting is niet overgegaan op [ Appellante ]. De tekst van het convenant kan ook wijzen op de dood van [ X ]. Er wor-den ook geen derden genoemd op wie deze verplichting zou moe-ten overgaan; dan had opname van die verplichting in een tes-tament van de hand gelegen, niet in een echtscheidingsconve-nant waarin afspraken tussen twee ex-echtelieden, die in een bijzondere persoonlijke relatie tot elkaar staan, worden vast-gelegd.
De kosten die [ Appellante ] zou moeten vergoeden op grond van het convenant bedragen zeker niet meer dan € 135,-- per maand.
3.4 Naar oordeel van het hof ligt het op grond van de tekst van de overeenkomst, die bij de uitleg van daarvan wel van be-lang is, niet voor de hand te veronderstellen dat contracts-partijen bij het sluiten daarvan mede hebben bedoeld een rege-ling te treffen voor het geval [ X ] eerder zou overlijden dan Tsjalle. In de zinsnede waaraan wordt gerefereerd aan de dood komt, in de lay-out van het origineel, “de man” niet voor. “De man” staat een regel hoger, met een witregel ertussen. Boven-dien staat onmiddellijk voorafgaand aan de woorden “tot aan de dood” de geboortedatum van het paard vermeld. Niet die van [ X ] noch die van [ Geïntimeerde ]. Dat duidt er eerder op dat bedoeld werd te verwijzen naar de levensduur van Tsjalle en niet, ook niet mede, naar die van [ X ] en/of [ Geïntimeerde ]. Tussen partijen in dit geding is verder in confesso dat Tsjalle in 2004 al een respectabele leeftijd had, hetgeen mee-brengt dat contractspartijen zich eerder bewust zullen zijn geweest van zijn dood dan het op dat moment in het geheel niet voorzienbare voortijdige overlijden van [ X ]. [ Geïntimeerde ] heeft ter gelegenheid van het pleidooi ook (onbetwist) ge-steld dat zij die mogelijkheid destijds niet hebben onderkend en besproken.
Hieraan doet niet in voldoende mate af dat met de dood van Tsjalle hoe dan ook een einde aan diens stallingkosten zou ko-men. Niet onmogelijk is dat partijen met deze toevoeging heb-ben willen duidelijk maken dat enkel en alleen met de dood van Tjsalle een einde aan de aanspraak op vergoeding van stalling-kosten kwam en niet bijvoorbeeld op grond van onvoorziene om-standigheden.
Daar komt bij dat er ook overigens onvoldoende aanwijzingen zijn dat contractspartijen hebben bedoeld af te wijken van de hoofdregel dat rechtverkrijgenden onder algemene titel gebon-den zijn aan de rechtsgevolgen die uit een overeenkomst voort-vloeien. Tegenover de stelling van [ Appellante ] dat [ X ] en [ Geïntimeerde ] door het bepaalde in artikel 10.1 van het echtscheidingsconvenant vorm hebben willen geven aan een per-soonlijke verzorgingsverplichting van [ X ] heeft [ Geïnti-meerde ] gemotiveerd betoogd dat zij juist van alimentatie heeft afgezien. Verder heeft zij er met recht op gewezen dat een invulling van een verzorgingsverplichting via Tsjalle fis-caal ongunstig is en het mede daarom niet voor de hand ligt dat partijen bij het echtscheidingsconvenant – welk convenant door tussenkomst van een advocaat is gesloten - bedoeld hebben een persoonlijke verzorgingsverplichting in het leven te roe-pen. Voorts wijst [ Geïntimeerde ] erop dat zij bij de verde-ling van de ontbonden huwelijksgoederen gemeenschap in zoverre werd onderbedeeld dat [ X ] de vordering op en de aandelen van de B.V. (‘s) waarin diens onderneming werd geëxploiteerd kreeg en bovendien een tegoed op de bankrekening en aandelen van beursgenoteerde vennootschappen. Niet gemotiveerd betwist is dat die laatste twee vermogensbestanddelen op dat moment circa € 93.624,-- bedroegen. Anders dan [ Appellante ] betoogt, brengt de omstandigheid dat de B.V.(‘s) van [ X ] een negatief vermogen had(den), niet mee dat van overbedeling van [ X ] niet kan worden gesproken en daarom de afspraak rond betaling van de stallingkosten slechts een persoonlijke verplichting was en kan zijn. Niet alleen is niet gemotiveerd betwist dat het negatieve eigen vermogen van Dare Investments B.V. voor het overgrote deel werd veroorzaakt door de schuld aan [ X ], maar evenmin valt, zonder nadere informatie, in te zien waarom dat negatief eigen vermogen een passief oplevert voor [ X ], waarmee bij de boedelverdeling rekening moet worden gehouden. Hooguit zou de waarde van de aandelen van, en de vordering van [ X ] op de B.V. op nul moeten worden gesteld maar dan is nog steeds sprake van een overbedeling van circa € 46.812,--.
3.5 Ten slotte overweegt het hof nog dat ook de door [ Appel-lante ] overgelegde verklaringen geen overtuigend gewicht in de schaal leggen. Deze verklaring hebben allemaal de strekking dat [ X ] zeer kort voor zijn overlijden nog aan vrienden zou hebben gezegd, dat hij [ Geïntimeerde ] zou vertellen dat [ Appellante ] na zijn dood geen stallingkosten voor Tsjalle zou hoeven te vergoeden. Daaruit kan echter niet blijken dat dat van aanvang af de bedoeling niet is geweest en [ Geïntimeerde ] dat destijds redelijkerwijs ook zo heeft moeten begrijpen en van [ X ] niet anders mocht verwachten. Uit die verklaringen kan overigens ook blijken dat [ X ] er zelf over twijfelde of voldoende duidelijk overeengekomen was dat aan de vergoeding van de stallingkosten met zijn overlijden een einde zou komen en hij het daarom met [ Geïntimeerde ] daarover wilde hebben.
3.6 Subsidiair voert [ Appellante ] nog aan dat de hoogte van het bedrag dat zij aan stallingkosten zou moeten vergoeden € 135,-- bedraagt. Dat is het bedrag dat, inclusief btw, door Stal Groeneweg wordt gefactureerd ten titel van “verhuur stal”.
3.7 Ook voor de uitleg van wat contractspartijen hebben be-doeld met “stallingkosten” komt het aan op de zin die con-tractspartijen in de gegeven omstandigheden over en weer rede-lijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwach-ten.
Gegeven de omstandigheid dat [ X ] - onbetwist - vanaf medio 2004 tot diens overlijden medio 2009 steeds de volledige fac-tuur van Stal Groeneweg heeft betaald, althans niet gesteld is dat hij zich op enig moment, laat staan jegens [ Geïntimeerde ] kenbaar, op het standpunt heeft gesteld op grond van het echtscheidingsconvenant eigenlijk alleen aansprakelijk te zijn voor de kosten van de huur van de stal, is het hof van oordeel dat contractspartijen met “stallingkosten” in ieder geval be-doeld hebben de kosten die in bovengenoemde periode bij fac-tuur in rekening zijn gebracht.
3.8 Voorgaande brengt mee dat alle grieven falen en het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [ Appellante ] tot vergoeding van de proceskosten in appel van [ Geïntimeerde ].
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [ Appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 284,-- voor verschotten en op € 2.682,-- voor salaris van de advocaat.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen en M.E. van Rossum uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2011 door de rolraadsheer.