GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ING BANK PERSONEEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.M. van Slooten te Amsterdam,
1. [ GEÏNTIMEERDE 1 ],
wonende te [ D ],
2. [ GEÏNTIMEERDE 2 ],
wonende te [ C ],
3. [ GEÏNTIMEERDE 3 ],
wonende te [ L ],
4. [ GEÏNTIMEERDEN 4 ],
wonende te [ A ],
5. [ GEÏNTIMEERDEN 5 ],
wonende te [ M ],
6. [ GEÏNTIMEERDEN ],
wonende te [ Z ],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.J.V. van Logten te Amersfoort.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk ING en [ Geïntimeer-den ] genoemd.
Bij dagvaarding van 27 juni 2011 is ING in hoger beroep gekomen van een kortgedingvonnis van 30 mei 2011 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, in deze zaak on-der kenmerk KK 11-406 gewezen tussen [ Geïntimeerden ] als ei-sers en ING als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
ING heeft overeenkomstig de appeldagvaarding acht grieven (de laatste twee grieven zijn abusievelijk beide 7 genummerd) tegen het vonnis aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorde-ringen van [ Geïntimeerden ] zal afwijzen, met veroordeling van [ Geïntimeerden ] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord hebben [ Geïntimeerden ] de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachti-gen, met veroordeling van ING in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van 16 september 2011 hun standpunten door hun advocaten (ING door mr. Van Slooten voornoemd en door mr. T. Huijg, advocaat te Amsterdam, [ Geïntimeerden ] door mr. Van Logten voornoemd) nader doen toelichten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnoti-ties. Bij die gelegenheid hebben partijen nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en aan het hof verzocht arrest te wijzen.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appel-dagvaarding.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 t/m 1.10) een aantal feiten als uitgangspunt vermeld. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat deze ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen.
4.1. [ Geïntimeerden ] zijn allen vóór 1 september 2002 in dienst getreden van ING. Zij vervulden op die datum een functie in schaal 12. Op grond van die functieschaal is aan hen over-eenkomstig de ING Leaseautoregeling door ING een leaseauto ter beschikking gesteld. Krachtens deze regeling mag de leaseauto ook voor privégebruik in binnen- en buitenland worden gebruikt, zowel door de medewerker als door gezinsleden, zij het dat voor privégebruik een eigen bijdrage is verschuldigd. Conform de fiscale regelgeving wordt de leaseauto tot het loon gerekend. De eigen bijdrage wordt hierop in mindering gebracht. Op 12 au-gustus 2002 werd op het intranet van ING het volgende bericht geplaatst:
“Bestuur Nederland heeft besloten om aan medewerkers die met ingang van 1 september 2002 een functie in functieschaal 12 gaan bekleden, niet meer standaard een lease-auto toe te kennen. Medewerkers die vanaf 1 september 2002 een functie in functieschaal 12 gaan bekleden en voor wie het gebruik van een auto essentieel is voor de uitoefening van hun functie kunnen alleen in aanmerking komen voor een lease-auto indien zij voldoen aan de toekenningscriteria in de ING lease-autoregeling.
Voor medewerkers die vóór 1 september 2002 uit hoofde van hun functie in functieschaal 12 aanspraak konden maken op een lease-auto, verandert er niets. Zij houden ook na afloop van hun huidige leasecontract het recht op een lease-auto.”
In artikel 14 van de Leaseautoregeling (“Overgangsmaatregel”) is vervolgens een overgangsmaatregel opgenomen die luidt als volgt:
“De rechten van medewerkers in functieschaal 12 die (het hof leest) vóór november 2002 uit hoofde van hun functieschaal reeds een leaseauto (of in plaats daarvan een OV jaarkaart 1e klasse) is toegekend, blijven gehandhaafd zolang zij werkzaam zijn in functieschaal 12.”
Artikel 15 van de Leaseautoregeling (“Intrekking/wijziging”) luidt als volgt:
“1. Bij wijziging van de regeling zal vooraf overleg plaatsvinden met de Centrale Ondernemingsraad.
2. Een aanleiding tot het intrekken of op onderdelen wijzigen van deze regeling kan onder meer gelegen zijn in de ontwikkeling van de wet-telijke voorschriften en bepalingen ten aanzien van het autogebruik en in de fiscale wetgeving ten aanzien van autoregelingen welke be-trekking hebben op het ter beschikking stellen van leaseauto’s aan medewerkers.
3. Andere aanleidingen tot wijzigingen op onderdelen van
deze regeling kunnen gelegen zijn in wijzigingen van de met ING CAR Lease gesloten overeenkomst alsmede in tariefswijzigingen.”
Bij brief van 4 maart 2010 heeft ING aan [ Geïntimeerden ] (en ruim 300 anderen in dezelfde positie) meegedeeld dat zij heeft besloten het overgangsbeleid voor functieschaal 12 te beëindi-gen, hetgeen betekent dat het leasecontract mag worden ‘uitge-reden’ en eventueel nog met één jaar verlengd (tot maximaal vijf jaar) of dat nog eenmaal een poolauto mag worden besteld als het contract afloopt in 2010 en verlenging niet meer moge-lijk is. In beide situaties mag de auto aan het einde van de contracttermijn worden overgenomen. Medewerkers die ten minste 12.500 zakelijke kilometers rijden of een leaseauto nodig heb-ben voor frequent zakelijk gebruik blijven in aanmerking komen voor een leaseauto. Bij brief van 11 mei 2010 heeft ING in aan-sluiting op de brief van 4 maart 2010 bericht dat een aanvul-lende afspraak is gemaakt met de Centrale Ondernemingsraad, na-melijk dat de leaseauto aan het einde van de looptijd mag wor-den overgenomen tegen handelswaarde, met compensatie van even-tuele fiscale effecten (als de handelswaarde afwijkt van de particuliere waarde), en dat de rente van eventuele financie-ring voor twee jaar wordt gecompenseerd, waarbij ING de fiscale effecten (brutering) voor haar rekening neemt.
4.2. In dit geding vorderen [ Geïntimeerden ], voor zover in hoger beroep nog van belang, primair veroordeling van ING om aan hen onder de gebruikelijke voorwaarden een leaseauto te blijven verstrekken en subsidiair – zakelijk en beperkt weerge-geven - veroordeling van ING om aan ieder van hen te betalen een bedrag van € 955,- bruto per maand als voorschot. Hetgeen zij aan deze vordering ten grondslag leggen, kan als volgt wor-den samengevat. De leaseauto maakt onderdeel uit van de ar-beidsvoorwaarden en levert hun voordeel op, ook al is sprake van fiscale bijtelling en een eigen bijdrage. De eenzijdige wijziging van de regeling leidt voor hen tot aanmerkelijk na-deel. ING mocht de Leaseautoregeling niet eenzijdig wijzigen op grond van artikel 7:613 BW omdat zij daarbij geen zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [ Geïntimeerden ] daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
4.3. De kantonrechter heeft ING veroordeeld om aan [ Geïnti-meerden ] onder de gebruikelijke voorwaarden een leaseauto te blijven verstrekken. Hij heeft daartoe het volgende, samenge-vat, overwogen. De beschikbaarheid van een leaseauto van de werkgever wordt, naar een maatschappelijke realiteit is, door werknemers ervaren als een belangrijke secundaire arbeidsvoor-waarde. Aan de omstandigheid dat materieel sprake is van een arbeidsvoorwaarde doet niet af dat in de Leaseautoregeling is bepaald dat de directie beslist over toekenning en evenmin de vermelding daarin dat het gebruik van de leaseauto geen onder-deel vormt van de arbeidsovereenkomst, en de betiteling daarvan als faciliteit. De Leaseautoregeling moet geacht worden te zijn geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereenkomsten. Daarin is een schriftelijk wijzigingsbeding opgenomen (artikel 15) waarop mitsdien artikel 7:613 BW van toepassing is. De enkele omstandigheid dat de Centrale Ondernemingsraad geen bezwaar te-gen de aanpassing van de voorgestelde wijziging heeft overeind gehouden, is in dit geval geen reden om aan te nemen dat ING een zwaarwichtig belang heeft bij de wijziging. ING heeft de financieel-economische of organisatorische noodzaak voor de wijziging onvoldoende onderbouwd. Dat de overgangsmaatregel uit 2002 ‘scheve ogen’ zou geven, kan niet als zwaarwichtig belang gelden. ING is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [ Geïntimeerden ] geen respectabel belang hebben bij behoud van hun leaseauto. De slotsom is dat met voldoende mate van waar-schijnlijkheid valt aan te nemen dat de bodemrechter het beroep van ING op artikel 15 van de Leaseautoregeling op grond van ar-tikel 7:613 BW terzijde zal stellen.
4.4. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt ING op in hoger beroep.
4.5. In de grieven 1 t/m 3 keert ING zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 7:613 BW van toepassing is op de onderhavige wijziging van de Leaseautoregeling. Volgens ING kan de beschikbaarheid van een leaseauto niet als arbeidsvoorwaarde worden aangemerkt omdat in de Leaseautoregeling is bepaald dat deze van toepassing is op medewerkers “aan wie in verband met de functievervulling een leaseauto is toegekend”, daarin voorts is bepaald “Het gebruik van een leaseauto op basis van deze re-geling vormt geen onderdeel van de arbeidsovereenkomst” (arti-kel 1), en daarin ook is opgenomen “De directie beslist over de toekenning van een leaseauto” (artikel 2). ING wijst er ook op dat een arbeidsvoorwaarde door werkgevers wordt verstrekt als tegenprestatie voor het verrichten van arbeid en dat een lease-auto alleen aan de werknemer wordt verstrekt opdat die zijn werk naar behoren kan vervullen. Dat de Leaseautoregeling geen arbeidsvoorwaarde is, blijkt in de visie van ING ook daaruit dat werknemers voor privégebruik een eigen bijdrage moeten be-talen en dat die bijdrage kan worden verhoogd indien van de au-to meer gebruik wordt gemaakt dan voorzien. ING wijst er in dit verband ten slotte op dat de Leaseautoregeling geen onderdeel uitmaakt van het CAO à la carte systeem, dat alleen over ar-beidsvoorwaarden gaat. Ook heeft de kantonrechter volgens ING ten onrechte overwogen dat de Leaseautoregeling geacht moet worden te zijn geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereen-komsten: in de regeling is juist het tegenovergestelde bepaald, terwijl in enkele arbeidsovereenkomsten (die van [ Geïntimeerde 1] en [ Geïntimeerde 2 ]) juist uitdrukkelijk staat dat de per-soneelsvoorzieningen geen onderdeel daarvan uitmaken. Het hof oordeelt als volgt.
4.6. Tot september 2002 (volgens artikel 14, hiervoor geci-teerd, overigens: november 2002) konden werknemers in de func-tieschalen 12 t/m 15 zonder meer – dat wil zeggen: ook zonder te voldoen aan de eis van 12.500 zakelijke kilometers of an-derszins frequent zakelijk gebruik - aanspraak maken op een leaseauto. In 2002 is de ‘automatische’ toekenning voor werkne-mers in functieschaal 12 geëindigd en kwamen deze werknemers nog slechts voor een leaseauto in aanmerking indien zij aan voormelde eis voldeden. De wijziging heeft dus enkel gevolgen voor die werknemers in functieschaal 12 die niet voldeden aan deze eis. ING heeft in 2002 ervoor gekozen te bepalen dat de destijds bestaande rechten van de werknemers in functieschaal 12 zouden blijven gehandhaafd zolang zij werkzaam zijn in die functieschaal (artikel 14). Via het intranet heeft ING boven-dien laten weten dat medewerkers die vóór 1 september 2002 uit hoofde van hun functie in functieschaal 12 aanspraak konden ma-ken op een leaseauto het recht op een leaseauto behouden (“ook na afloop van hun huidige leasecontract”).
4.7. In het licht van deze gang van zaken - die erop neerkomt dat ING aan haar desbetreffende werknemers heel concreet heeft toegezegd dat de versobering van de Leaseautoregeling voor hen geen gevolgen zou hebben en dat zij hun aanspraak op een lease-auto zouden behouden zolang zij werkzaam zijn in functieschaal 12 – acht het hof niet van belang te bespreken of het hier wel of niet gaat om een in de arbeidsovereenkomst voorkomende ar-beidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 7:613 BW. Ook indien van een arbeidsvoorwaarde geen sprake zou zijn, moet worden aange-nomen dat ING slechts onder zeer bijzondere omstandigheden ge-rechtigd was zodanige toezegging niet langer gestand te doen. De in dat geval toe te passen maatstaf zal niet een lichtere zijn dan die van artikel 7:613 BW. ING mist bij deze stand van zaken belang bij haar bestrijding van het oordeel van de kan-tonrechter dat het erop aankomt of aan de zijde van ING een zo-danig zwaarwichtig belang bestaat bij de voorgenomen wijziging dat de belangen van [ Geïntimeerden ] daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten wijken. Hierbij verdient nog opmerking dat, indien al juist is dat (zoals ING heeft aan-gevoerd) een leaseauto alleen aan de werknemer wordt verstrekt opdat die zijn werk naar behoren kan vervullen, deze omstandig-heid niet wegneemt dat de werknemer voordeel kan hebben van het privégebruik van de leaseauto en het gebruik ervan voor woon-/werkverkeer. De grieven 1 t/m 3 treffen geen doel.
4.8. In grief 4 maakt ING bezwaar tegen de overweging van de kantonrechter dat de enkele omstandigheid dat de Centrale On-dernemingsraad na aanpassing van de voorgestelde wijziging geen bezwaar daartegen heeft overeind gehouden in dit geval geen re-den is om voorshands aan te nemen dat ING een zwaarwichtig be-lang als bedoeld in artikel 7:613 BW heeft. ING wijst erop dat deze bepaling in het oorspronkelijke wetsontwerp een tweede lid kende waarin was bepaald dat een zwaarwichtig belang werd ver-moed aanwezig te zijn indien de betrokken wijziging voortvloeit uit een regeling die is vastgesteld in overeenstemming met de ondernemingsraad.
4.9. Op basis van de wederzijdse stellingen van partijen en de stukken die zij in het geding hebben gebracht, kan niet worden aangenomen dat de beëindiging in 2010 van de overgangsregeling uit 2002 de instemming had van de Centrale Ondernemingsraad. In stukken afkomstig van de Centrale Ondernemingsraad is naar vo-ren gebracht dat het hier niet een advies- of instemmingsplich-tige regeling betreft en dat discussie over het laten voortbe-staan van de overgangsregeling niet mogelijk was. De Centrale Ondernemingsraad heeft er dan ook, aldus zijn voorzitter in een brief van 7 juli 2011, geen uitspraak over gedaan of beëindi-ging van de overgangsregeling valide was. ING heeft niet aanne-melijk gemaakt dat deze uitlating van de zijde van de Centrale Ondernemingsraad onjuist is. Dat ING op aandringen van en na overleg met de Centrale Ondernemingsraad de gevolgen van de beëindiging heeft verzacht, betekent niet dat de beëindiging van de overgangsregeling uit 2002 is vastgesteld in overeen-stemming met de Centrale Ondernemingsraad. Reeds hierom faalt grief 4.
4.10. In de grieven 5 en 6 komt ING op tegen de waardering door de kantonrechter van de door haar gestelde belangen bij wijzi-ging van de overgangsregeling. Het hof zal deze belangen ach-tereenvolgens bespreken en wel in de volgorde die ING zelf in de toelichting op grief 6 hanteert.
4.11. ING noemt in de eerste plaats de financiële positie waar-in zij verkeerde. Zij moest, zo stelt zij, vechten voor haar leven en moest mede tegen die achtergrond kritisch kijken naar de geldigheid van een overgangsregeling die al acht jaar liep. Dit argument overtuigt niet. In stukken die afkomstig zijn van ING, daterend van vóór het aanhangig zijn van dit geding (pro-ducties 4 en 7 bij inleidende dagvaarding), heeft het hof slechts het argument gelezen dat de overgangsmaatregel zou lei-den tot ongelijkheid tussen werknemers in functieschaal 12. Dat dit het motief is geweest voor ING strookt met de inhoud van haar brief van 5 augustus 2011 aan de Centrale Ondernemingsraad (“De reden hiervoor was gelegen in het feit dat dit al 6 jaar durende overgangsbeleid inmiddels tot scheve ogen leidde.”) Denkbaar is natuurlijk dat de financiële positie van ING alsnog noopt tot bezuiniging op het onderhavige vlak, maar in dat ge-val zou van ING mogen worden gevergd inzicht te geven in de be-sparingen die beëindiging van de overgangsmaatregel zou mee-brengen, waarbij dan in aanmerking genomen zouden moeten worden de kosten die voortvloeien uit de maatregelen ter verzachting van de gevolgen van de beëindiging van de overgangsmaatregel. ING heeft zodanig inzicht niet gegeven. Dat het om substantiële besparingen zou kunnen gaan, kan daarom niet worden aangenomen. In dit verband memoreert het hof dat het aantal werknemers wier belang thans nog in het geding is, beperkt is (naar ING ter zitting in hoger beroep nog bevestigde: maximaal 150 à 160 werknemers).
4.12. ING noemt als tweede grond de plicht tot splitsing over te gaan: het feit dat zij moet splitsen in een bank- en een verzekeringsbedrijf leidt tot de noodzaak om alle systemen op-nieuw in te richten en dan moet men ook de regelingen opnieuw bezien en stroomlijnen. Het aldus door ING toegelichte argument – voor zover het hof kan zien is ook dit argument in toelich-tende correspondentie van de zijde van ING niet gebezigd - ver-mag het hof niet tot het oordeel te brengen dat een zwaarwich-tig belang in het geding is.
4.13. Als laatste grond noemt ING de plicht werknemers gelijk te behandelen. Daaromtrent geldt het volgende.
4.14. Van belang is dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een onderscheid dat door de wet of een rechtstreeks werkende verdragsbepaling wordt verboden. Voor dat geval heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 januari 2004, NJ 2008/536 een aantal regels geformuleerd. Ofschoon ING van oordeel is dat de be-schikbaarheid van een leaseauto niet een arbeidsvoorwaarde is, het hof de juistheid van dit oordeel in het midden heeft gela-ten en het arrest van de Hoge Raad een vraag van ongelijke be-loning betrof, bestaat geen aanleiding die regels hier niet ten minste van overeenkomstige toepassing te achten. Op grond van genoemde rechtspraak is bij de beoordeling van de vraag of een overeengekomen ongelijkheid als ongeoorloofd moet worden be-schouwd een terughoudende toetsing op haar plaats en kan deze vraag slechts bevestigend worden beantwoord indien de ongelijk-heid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar is. Het hof oordeelt de ongelijkheid ter zake van de beschikbaarheid van een leaseauto tussen werknemers op wie de overgangsregeling van toepassing is en werknemers op wie de overgangsregeling niet van toepassing is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, hoe zeer ook een zwaar gewicht moet worden toegekend aan het beginsel van gelijke behandeling. Tegenover dat beginsel staat in deze zaak – waarin het, als gezegd, niet gaat om een onderscheid dat door de wet of een rechtstreeks werkende verdragsbepaling wordt ver-boden; de onderhavige overgangsregeling is gekoppeld aan het bekleden van een functie (schaal 12) - het belang dat werkne-mers erop mogen vertrouwen dat een gedane toezegging wordt na-gekomen. Het hof neemt voorts in aanmerking dat het om een be-trekkelijk kleine groep werknemers gaat voor wie de overgangs-regeling nog van belang is en dat het een nauw afgebakende groep betreft, die bovendien in de loop der tijd steeds kleiner zal worden. De conclusie luidt dat niet sprake is van een ‘plicht’ van ING de overgangsregeling te beëindigen. Het argu-ment dat daarin een zwaarwichtig belang van ING is gelegen, gaat dus niet op. Het hof deelt het oordeel van de kantonrech-ter dat de omstandigheid dat het bestaan van de overgangsmaat-regel ‘scheve ogen’ zou geven niet een zwaarwichtig belang op-levert.
4.15. De voorgaande overwegingen voeren tot de conclusie dat een zwaarwichtig belang van ING bij wijziging van de Leaseauto-regeling niet aanwezig is. Dat geldt óók indien de door ING ge-stelde gronden tezamen worden beoordeeld en óók indien het be-lang van [ Geïntimeerden ] dat door de wijziging wordt geschaad sterk zou worden gerelativeerd zoals ING heeft bepleit (waarop het hof hierna terugkomt). De grieven 5 en 6 kunnen niet tot vernietiging leiden.
4.16. In grief 7 betoogt ING dat de kantonrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat ING er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat [ Geïntimeerden ] geen respectabel belang hebben bij behoud van hun leaseauto.
4.17. Wat [ Geïntimeerde 2 ] betreft heeft ING aangevoerd dat deze alleen zakelijk gebruik maakt van de auto. ING is echter niet meer ingegaan op de tegenwerping dat het belang van [ Ge-intimeerde 2 ] in elk geval in het geding is als gevolg van het gebruik van de leaseauto voor woon-/werkverkeer en een beperkt privégebruik. Ten aanzien van [ Geïntimeerde 3 ] en [ Geïnti-meerde 4 ] heeft ING aangevoerd dat zij reeds op grond van het aantal gereden kilometers in aanmerking komen voor een leaseau-to. ING heeft vervolgens niet weersproken dat het gebruik door hen van de leaseauto als gevolg van veranderde werkomstandighe-den aanzienlijk is verminderd. Voor het overige heeft ING een poging gedaan met berekeningen aan te tonen dat [ Geïntimeerden ] er onder de nieuwe regeling in financiële zin nauwelijks op achteruit gaan of er zelfs op vooruit gaan. Het hof gaat op de-ze discussie niet verder in. De stellingen van ING berusten op allerlei aannames waarvan de juistheid en betekenis in dit ge-ding niet kunnen worden beoordeeld. Maar los daarvan geldt dat de mogelijkheid over een leaseauto van de werkgever te beschik-ken een arbeidsomstandigheid vormt waarvan de betekenis zich niet uitsluitend in termen van financieel voor- of nadeel laat uitdrukken. Ook omstandigheden als flexibiliteit, gemak en zelfs status kunnen daarbij een rol spelen, zoals door [ Geïn-timeerden ] is gesteld. Het valt niet in te zien waarom derge-lijke voordelen niet een rol zouden kunnen spelen bij de beoor-deling van het belang van [ Geïntimeerden ] Ook grief 7 heeft geen succes.
4.18. Het hof onderschrijft, al het voorgaande in aanmerking genomen, het oordeel van de kantonrechter dat met voldoende ma-te van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de primaire vordering van [ Geïntimeerden ] zoals toegewezen in eerste aan-leg in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Daarmee is ook het lot bezegeld van de laatste grief.
Geen van de grieven kan tot vernietiging van het bestreden von-nis leiden. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd. ING zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst ING in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van [ Geïntimeerden ] op € 284,- wegens verschotten en € 1.896,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, R.J.F. Thiessen en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 18 oktober 2011.