GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 12 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.076.304/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.J. Badenbroeck de Graaf te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. N.D. Bauman te Pijnacker, gemeente Pijnacker Nootdorp.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 24 september 2010 (zaaknummer 09/01596) een beschikking van het hof ‘s Gravenhage van 21 januari 2009 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 van voormelde beschikking van de Hoge Raad.
1.4. De man heeft op 10 januari 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 20 januari 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.7. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw bij brief, ingekomen op 28 januari 2011, nog stukken aan het hof toegezonden. De man heeft daarop bij brief, ingekomen op 11 februari 2011, schriftelijk gereageerd.
2.1. Partijen zijn [in] 1995 gehuwd. Partijen zijn medio 2003 feitelijk uiteengegaan. Hun huwelijk is op 25 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald van € 2.700,- met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2008 met rekestnummer F2 RK 07 3326 en zaaknummer 297937 is op het verzoek van de man, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 22 maart 2004, de ten laste van hem aan de vrouw toegekende uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2006 op nihil gesteld.
2.4. Bij beschikking van 21 januari 2009 heeft het hof ’s Gravenhage de bestreden beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 22 maart 2004 afgewezen.
2.5. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 24 september 2010 geoordeeld dat het hof ’s Gravenhage heeft miskend dat de alimentatierechter, wanneer zich een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voordoet, de uitkering tot levensonderhoud opnieuw moet vaststellen, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden. Het hof ’s Gravenhage had, nu zich naar zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek, het verzoek niet mogen afwijzen op de grond dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank bij haar alimentatievaststelling in 2004 rekening heeft gehouden met de WAZ uitkering van de man. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof ’s Gravenhage van 21 januari 2009 vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.6. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij is alleenstaand.
Zij is kapster van beroep en was tot 1 februari 2009 werkzaam in loondienst bij [naam bedrijf] te [a]. Met ingang van 1 februari 2009 is zij vier dagen per week werkzaam als zelfstandige zonder personeel (hierna: zzp er). Blijkens haar aangifte Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen (hierna: IB aangifte) over 2008 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 14.772,-. Blijkens haar IB aangifte over 2009 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 1.944,-. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in 2009 € 28.697,- en in 2010 € 27.900,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de haar bewoonde voormalig echtelijke woning betaalde zij tot 4 mei 2010 € 868,- per maand aan rente en met ingang van 4 mei 2010 € 951,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2008 vastgesteld op € 376.500,- en in 2010 op € 306.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 127,- per maand.
2.7. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1966. Hij is hertrouwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Hij vormt met zijn echtgenote, haar kind en hun twee kinderen een gezin.
Hij exploiteert met ingang van 2 januari 2009 tezamen met twee andere vennoten een drietal sportcentra - te weten [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] - in de vorm van vennootschappen onder firma handelend onder de gemeenschappelijke naam [X]. Volgens de IB aangifte over 2007 bedroeg het resultaat € 646.301,-, exclusief aftrekbeperkingen, investeringsaftrek, desinvesteringsbijtelling, herinvesteringsreserve, MKB winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek. Volgens de IB aangifte over 2008 bedroeg het resultaat € 182.359,-, exclusief aftrekbeperkingen, investeringsaftrek, MKB winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en meewerkaftrek. Volgens de IB aangifte over 2009 bedroeg het resultaat € 55.851,-, exclusief aftrekbeperkingen, investeringsaftrek, MKB winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de hem en zijn echtgenote bewoonde woning bedraagt de rente in totaal € 3.633,- per maand. De premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, bedraagt € 674,- per maand. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 628.000,-.
De premie voor een zorgverzekering ten behoeve van het gezin bedraagt € 296,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
3.1. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het door hem verzochte af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
3.2. De man heeft in hoger beroep verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie op een zodanig lager bedrag en met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Thans staat onherroepelijk vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en de man mitsdien ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 22 maart 2004.
Aan de orde is derhalve de vraag of voormelde beschikking, voor zover daarbij een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald van € 2.700,- per maand, door deze wijziging van omstandigheden nog aan de wettelijke maatstaven voldoet, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden.
4.2. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw aan voormelde uitkering tot haar levensonderhoud, de draagkracht van de man en de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de wijziging van de alimentatieverplichting.
4.3. Het hof ziet aanleiding om eerst de bezwaren tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum te beoordelen. Gelet op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaalt het hof de ingangsdatum, anders dan de rechtbank, op 1 januari 2008. De vrouw kon immers eerst met ingang van die datum redelijkerwijs rekening houden met een mogelijke verlaging van de uitkering tot haar levensonderhoud.
4.4. Uit hetgeen partijen - onder meer in hun hiervoor onder 1.7 vermelde brieven - over en weer hebben gesteld ter zake van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud, begrijpt het hof dat partijen eveneens verdeeld zijn over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, zodat het hof deze alsnog zal bepalen. Nu partijen medio 2003 feitelijk uiteen zijn gegaan, zal het netto besteedbaar gezinsinkomen worden vastgesteld op basis van het netto inkomen van partijen in 2002. Hierbij zal het hof uitgaan van de inkomensgegevens zoals vermeld in de door de vrouw bij haar echtscheidingsverzoek overgelegde draagkrachtberekening, welke inkomensgegevens tevens bij de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2003 tot uitgangspunt zijn genomen. Voor zover de man stelt dat het netto inkomen van partijen in 2003 als uitgangspunt dient te worden genomen, gaat het hof, gelet op het vorenstaande en nu de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat voormelde inkomensgegevens onjuist zijn, aan die stelling voorbij. Derhalve zal het hof aan de zijde van de vrouw uitgaan van een fiscaal loon volgens jaaropgave van € 13.043,- en een bedrijfsresultaat van € 839,-, hetgeen neerkomt op een netto inkomen van € 986,- per maand. Aan de zijde van de man wordt uitgegaan van een fiscaal loon uit uitkeringen van € 20.591,- en een bedrijfsresultaat van € 62.357,-, hetgeen neerkomt op een netto inkomen van € 4.369,-.
Voor zover de man betoogt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw voormelde uitkeringen buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat deze nadien - te weten bij besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 13 december 2005 - zijn teruggevorderd, faalt dit betoog. De door de man genoten uitkeringen moeten worden geacht medebepalend te zijn geweest voor de welstand tijdens het huwelijk, zodat daarmee bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden. Voor zover die uitkeringen na het huwelijk van partijen zijn teruggevorderd, maakt dit het vorenstaande niet anders.
Het hof zal derhalve een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.355,- per maand in aanmerking nemen. De man heeft de door de vrouw gestelde totale netto behoefte van € 3.693,- per maand gemotiveerd betwist. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw in hoger beroep een uitgavenlijst overgelegd, waarvan de inhoud door de man gemotiveerd is weersproken. Het hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet valt in te zien of en in hoeverre dit uitgavenoverzicht in overeenstemming is met haar uit medio 2003 stammende huwelijksgerelateerde behoefte. Bij gebrek aan andere gegevens zal het hof de totale netto behoefte van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen bepalen op 60% van voormeld netto gezinsinkomen. Het hof bepaalt deze aldus op € 3.213,- per maand.
4.5. De man heeft de aanvullende behoefte van de vrouw aan de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot haar levensonderhoud betwist op de grond dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut en over een aanmerkelijk vermogen uit de boedelverdeling beschikt. Met het resterende deel van de aan haar betaalde overbedelingssom had de vrouw haar hypothecaire schuld gedeeltelijk kunnen aflossen en aldus haar woonlasten aanzienlijk kunnen verlagen, aldus de man. Voorts heeft de man naar aanleiding van de door de vrouw op 31 januari 2011 ingebrachte stukken gesteld dat het inkomen van de vrouw in 2009 nagenoeg is verdubbeld. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat haar aanvullende behoefte niet is gewijzigd.
De man heeft daartegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] had kunnen uitbreiden tot een fulltime dienstverband, dan wel haar huidige werkzaamheden als zzp-er zou kunnen uitbreiden tot vijf dagen per week, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw haar verdiencapaciteit maximaal heeft benut.
Uit voormelde door de vrouw ingebrachte stukken blijkt echter dat haar inkomen met ingang van 1 februari 2009 aanzienlijk is toegenomen. Het hof zal daarom met ingang van die datum het gemiddelde van het in 2009 en 2010 behaalde resultaat van haar eenmanszaak zoals hiervoor onder 2.6 vermeld, zijnde € 29.603,-, in aanmerking nemen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw beschikt over resterend vermogen uit de overbedelingssom die de man aan haar heeft voldaan in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap welke in september 2009 heeft plaatsgevonden. Blijkens de door de vrouw op 31 januari 2011 overgelegde stukken bedraagt dit vermogen thans - naar door de man niet is betwist - in totaal € 26.357,-. Het hof zal het rendement over dit vermogen (van, als gebruikelijk en redelijk, 4% per jaar), als inkomen in aanmerking nemen, nu in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij dit aanwendt om in haar behoefte te voorzien.
Het hof volgt de man echter niet in zijn stelling dat de vrouw in een kleinere woning kan gaan wonen en van haar kan worden gevergd dat zij de overwaarde van de in september 2009 aan haar toebedeelde voormalig echtelijke woning te gelde maakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vrouw ten tijde van het huwelijk van partijen in deze woning woonde en daar is blijven wonen. Gelet hierop kan in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij inteert op dat vermogen dan wel op die wijze haar woonlasten vermindert.
Het hof zal de onder 4.4 vermelde totale netto behoefte van de vrouw, alsmede de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud indexeren naar 1 januari 2008 en 1 januari 2009. Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw zowel met ingang van 1 januari 2008 als met ingang van 1 februari 2009 nog steeds aanvullend behoefte heeft aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud.
4.6. De vrouw betoogt dat de man, ondanks zijn inkomensverlies, voldoende draagkracht heeft om de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud te voldoen. Het hof zal in het navolgende de draagkracht van de man opnieuw bezien en bij het bepalen daarvan uitgaan van de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.7 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Nu de man een gezin met drie kinderen onderhoudt, zal het hof bij de berekening van zijn draagkracht ten behoeve van de vrouw de norm voor een alleenstaande ouder hanteren en uitgaan van een draagkrachtpercentage van 45.
Gezien de fluctuaties in het bedrijfsresultaat zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man, zoals door de vrouw verzocht, uitgaan van het gemiddelde resultaat over de jaren 2007, 2008 en 2009. In hetgeen de man ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om de draagkracht per jaar te berekenen. Tussen partijen is niet in geschil dat kan worden uitgegaan van het resultaat vermeld in de door de man overgelegde IB aangiften, zoals hiervoor onder 2.7 weergegeven. Derhalve wordt een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 294.837,- in aanmerking genomen.
Het hof is voorts met de vrouw van oordeel dat de echtgenote van de man gelet op haar werkervaring in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zijn echtgenote in het geheel niet zou kunnen werken. De stelling van de man dat zij de zorg heeft voor twee nog jonge kinderen en één ouder kind in het gezin acht het hof in dit verband onvoldoende. Gelet hierop zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man slechts de helft van de hiervoor onder 2.7 vermelde woonlasten en premie voor een zorgverzekering in aanmerking nemen, zoals door de vrouw verzocht.
Voor zover de man stelt dat rekening moet worden gehouden met een schuld aan zijn ouders van € 50.000,-, overweegt het hof dat de man onder meer heeft nagelaten te stellen binnen welke termijn en tegen welke rente die schuld moet worden afgelost. Onder die omstandigheden heeft de man het hof onvoldoende aanknopingspunten geboden om een in redelijkheid vast te stellen aflossing in aanmerking te nemen, zodat geen rekening zal worden gehouden met een aflossing op die schuld.
Evenmin wordt rekening gehouden met de door de man opgevoerde kosten voor taalbegeleiding ten behoeve van zijn dochter, nu die kosten naar aard en omvang niet dermate bijzonder zijn, dat de man deze niet uit zijn vrije ruimte zou kunnen voldoen.
4.7. Gelet op de behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds is de bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 bepaalde door de man met ingang van 25 mei 2004 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.700,- per maand nog steeds in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 bepaalde door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw alsnog af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, A.V.T. de Bie en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 12 juli 2011.