ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8698

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.174-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegenbewijs geleverd door assurantietussenpersoon in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep dat werd ingesteld door de appellante, voorheen gehuwd met Ö., tegen de geïntimeerde. De procedure begon met een tussenarrest op 23 maart 2010, waarin de appellante werd toegelaten om tegenbewijs te leveren. Gedurende de enquête zijn getuigen gehoord, en de appellante heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder polisbladen die relevant waren voor de vraag of de verzekering van de geïntimeerde deel uitmaakte van de assurantieportefeuille die de appellante had overgenomen. Het hof oordeelde dat de appellante in haar tegenbewijs was geslaagd. De bewijsstukken, in combinatie met de verklaringen van getuigen, gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat de verzekering niet in de portefeuille zat op het moment van de overdracht. De geïntimeerde had niet voldoende onderbouwd dat de appellante als zijn assurantietussenpersoon kon worden aangemerkt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de kosten van de procedure voor rekening van de geïntimeerde kwamen. De uitspraak werd gedaan op 12 juli 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE](voorheen gehuwd met [Ö.]),
wonend te [woonplaats], gemeente [Haarlemmermeer,
APPELLANTE,
advocaat: mr. R.J. Kaas, gevestigd te Haarlem,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.B. Meindersma, gevestigd te Beverwijk.
De partijen worden hierna [appellante] respectievelijk [geïntimeerde] ge¬noemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Op 23 maart 2010 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen, hierna: het tussenarrest. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst het hof naar het tussenarrest.
1.2 In het tussenarrest is [appellante] toegelaten tegenbewijs bij te brengen. Op 20 mei 2010, 10 september 2010 en 25 november 2010 zijn ten overstaan van mr. R.J.Q. Klomp getuigen gehoord. Gewaarmerkte afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal behoren tot de processtukken.
1.3 [appellante] heeft een conclusie na enquête genomen (met twee producties) waarna [geïntimeerde] een antwoord-conclusie na enquête en contra-enquête heeft genomen (eveneens met twee produc¬ties).
1.4 Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 In het tussenarrest is overwogen dat [appellante] in de gelegenheid zal worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat [geïntimeerde]s verzekering onderdeel uitmaakte van de assuran¬tie¬por¬te¬feuille die [appellante] per 14 april 2004 van [V. der V.] heeft overgeno¬men. Zowel in de enquête als in de contra-enquête is een aantal getuigen gehoord.
2.2 Bij conclusie na enquête heeft [appellante] twee producties in het geding gebracht. De eerste productie is een afschrift van een polisblad betreffende een woonhuisverzekering met polis¬nummer 20.0802.8805631 en betrekking hebbend op het risico-adres ‘[adres]’ (hierna: het eerste polis¬blad). Hierop staat als ingangsdatum vermeld 10 november 2003, als contractduur 5 jaar, als einddatum 23 mei 2008 en als verzekeringsadviseur ‘Zandvoorts Verz. Serv. C.V.’. Dit polis¬blad is afgegeven op 12 maart 2004. De tweede productie is een afschrift van een polisblad dat is afgegeven op 1 mei 2004 (hierna: het tweede polisblad). Het betreft eveneens een woonhuisverzekering en vermeldt hetzelfde polisnummer en risico-adres. Als ingangsdatum is vermeld 23 mei 2004, als contractduur 5 jaar en als einddatum 23 mei 2008 en het polisblad noemt eveneens als verzekeringsadviseur ‘Zandvoorts Verz. Serv. C.V.’. Aangezien de overdracht van de assurantieportefeuille zoals bedoeld in r.o. 2.12 en 2.16 van het tussenarrest, heeft plaatsgevonden op 14 april 2004, acht het hof [appellante] in het haar opgedragen tegenbewijs op grond van de in het geding gebrachte en hierboven besproken polisbladen in combinatie met hetgeen de verschillende getuigen hebben verklaard geslaagd. [geïntimeerde] betwist niet dat deze polisbladen betrekking hebben op de door hem ten behoeve van het huis op de [adres] te [gemeente] afgesloten brandverzeke¬ring. [geïntimeerde] betwist evenmin dat op beide polisbladen als verzekeringstussenpersoon de Zandvoortse Verzekerings Service (ZVS) staat vermeld. Nu de datum waarop het eerste polisblad is afgegeven, 12 maart 2004, zo kort vóór de datum van de overdracht van de assurantie¬portefeuille ligt en de datum waarop het tweede polisblad is afgegeven, 1 mei 2004, zo kort ná de overdrachtsdatum ligt, moet reeds op grond hiervan worden geoordeeld dat [appellante] het vermoeden heeft weerlegd dat deze verzekering op het moment van de overdracht van de assurantieportefeuille deel uitmaakte van deze portefeuille. Dat op 12 maart 2004 voor het genoemde adres een polisblad aan de ZVS is afgegeven wordt bevestigd door de verklaring van getuige [D.], bedrijfsjurist bij Fortis ASR, en sluit aan bij de verklaring van getuige [S.], eigenaar van de ZVS, dat de genoemde verzekering op enig moment onderdeel van zijn portefeuille is geworden. Dat onduidelijk is gebleven op wiens initiatief de verzekering is overgeboekt naar de ZVS doet hieraan niet af. Voldoende is dat kennelijk op enig moment de verzekering naar de ZVS is overgeboekt.
2.3 Het feit dat [V. der V.] in de procedure in eerste aanleg geen melding heeft gemaakt van de overboeking van de verzekering naar de ZVS, dan wel van een daarvoor door hem gegeven toestemming, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel dan het hierboven gegeven oordeel te komen. Dat voor de vraag wie op enig moment assurantietussen¬per¬soon is, beslissend is wie als assurantietussenpersoon staat vermeld op de ‘oorspronkelijke polis’, naar het hof begrijpt in de zin van: de eerst afgegeven polis, vindt geen steun in het recht.
2.4 [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat [appellante] zich heeft gedragen als zijn assurantietussenpersoon en op die grond als assuran¬tie¬tussenpersoon aansprakelijk kan worden gehouden onvoldoende feitelijk onderbouwd. [appellante] heeft in dit verband voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor de Turkse gemeenschap in Haarlem en dus ook voor [geïntimeerde] een vraagbaak was en hand- en spandiensten verrichtte en het voor haar vanzelfsprekend was dat zij [geïntimeerde] bijstond toen hij werd geconfronteerd met de brand in het huis aan de [adres] in december 2006. Daarmee heeft zij niet de hoedanig¬heid van een assuran¬tie¬tussenpersoon op zich genomen.
2.5 Het antwoord op de vraag welke assurantietussenpersoon in periode 2004–2006 provisie heeft ontvangen voor de verzekering van [geïntimeerde] met betrekking tot het huis in de [adres], kan in het midden blijven. Voor het door [appellante] te leveren tegenbewijs is beantwoording van die vraag naar het oordeel van het hof niet nodig en [geïntimeerde] heeft met betrekking tot dit punt geen bewijs aangeboden.
2.6 Van de gelegenheid om bewijs bij te brengen heeft [geïntimeerde] geen gebruik gemaakt. Bij gebreke van een voldoende specifiek en concreet nader bewijsaanbod ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde] tot het bijbrengen van bewijs toe te laten.
2.7 Nu [appellante] is geslaagd in het tegenbewijs, komt het hof terug van zijn voorlopige beslissing uit r.o. 2.18.2 dat grief 1 faalt. Grief 1 slaagt alsnog.
3. Slotsom en kosten
Het vonnis van 28 januari 2009 zal voor zover in hoger beroep aan het hof voorgelegd worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellante] afwijzen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, met dien verstande dat, omdat [appellante] pas bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat de verzekering van [geïntimeerde] ten tijde van de brand niet in haar portefeuille als assurantietussen¬per¬soon zat, de kosten van de verschotten en de kosten van het salaris voor de advocaat in hoger beroep zullen worden gemitigeerd tot het bedrag dat [geïntimeerde] aan kosten had moeten betalen indien [appellante] in eerste aanleg was verschenen en het verweer had gevoerd dat zij nu in hoger beroep heeft gevoerd.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van 28 januari 2009 wat betreft de veroordelingen van [appellante] (in het vonnis aangeduid als [O.]),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellante] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, tot de dag van deze uitspraak aan de kant van [appellante] in eerste aanleg begroot op nihil en in hoger beroep tot dit arrest op € 1.148,- voor verschotten en € 7.815,50,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voor¬raad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs G.B.C.M. van der Reep, J.C.W. Rang en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitge¬spro¬ken op 12 juli 2011.