GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 4 oktober 2011,
in de zaak met nummer 200.079.596/01 GDW van:
[de gerechtsdeurwaarder sub 1],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
APPELLANT SUB 1,
[klager] ,
wonende te [ ],
GEÏNTIMEERDE,
en in de zaak met nummer 200.079.727/01 GDW van:
[de gerechtsdeurwaarder sub 2],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
APPELLANT SUB 2,
[klager],
wonende te [ ],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellanten , hierna gezamenlijk te noemen: “de gerechtsdeurwaarders”, is in beide zaken bij afzonderlijke verzoekschriften – met bijlagen – tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder “de kamer”, van 30 november 2010 – verzonden op 8 december 2010 –, waarbij het verzet van geïntimeerde, verder “klager”, gegrond is verklaard, de beschikking van 27 april 2010 van de voorzitter van de kamer is vernietigd en de klacht van klager tegen de gerechtsdeurwaarders gegrond is verklaard en aan “de gerechtsdeurwaarder” de maatregel van berisping is opgelegd.
Het verzoekschrift van [gerechtsdeurwaarder sub 1] is op 30 december 2010 ter griffie van het hof ingekomen en het verzoekschrift van [gerechtsdeurwaarder sub 2] op 4 januari 2011.
1.2. Van de zijde van klager is op 29 maart 2011 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 7 juli 2011. De gerechtsdeurwaarders zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Klager is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3.1. De gerechtsdeurwaarders zijn de gezamenlijke eigenaren van het kantoor [naam kantoor] te [ ]. Het kantoor heeft in 2009 van één van haar cliënten – het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden – ter betekening en tenuitvoerlegging een viertal ten laste van [naam zoon klager] – zoon van klager – uitgevaardigde dwangbevelen ontvangen.
3.2. De vier dwangbevelen zijn aan [naam zoon klager] betekend op het adres waarop hij bij de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven.
3.3. Toen betaling uitbleef heeft [naam kantoor] [naam zoon klager] bij brief van 2 oktober 2009 op hetzelfde adres gesommeerd tot betaling, bij gebreke waarvan beslag op diens roerende zaken is aangekondigd. Op 9 november 2009 is door mr. [toegevoerd kandidaat-gerechtsdeurwaarder], in haar hoedanigheid van toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, bevoegd om onder eindverantwoordelijkheid van appellant sub 2 alle ambtshandelingen te verrichten, die een gerechtsdeurwaarder bevoegd is te doen, executoriaal beslag gelegd op een aantal roerende zaken dat zich in de woning aan meergenoemd adres bevond en is de verkoop daarvan aangezegd tegen 16 december 2009.
4. Het standpunt van klager
4.1. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders dat zij de dwangbevelen van het Centraal Juridisch Incassobureau ten uitvoer hebben gelegd, zonder te onderzoeken of de daaraan ten grondslag liggende vorderingen juist zijn. Klager stelt dat de onderliggende vorderingen onjuist zijn, aangezien de bekeuringen betrekking hadden op een ondeugdelijke scooter, die toebehoorde aan de werkgever van zijn zoon en dus hadden moeten worden opgelegd aan die werkgever en niet aan zijn zoon, een negentienjarige scholier die bijverdient als pizzakoerier. Klager vindt dat de gerechtseurwaarders op kortzichtige, bureaucratische en intimiderende wijze hebben opgetreden.
4.2. Daarnaast verwijt klager de gerechtsdeurwaarders een onbehoorlijke wijze van beslaglegging. Zo hebben de gerechtsdeurwaarders niet van te voren gemeld wanneer er beslag zou worden gelegd en was het onnodig om de woning buiten aanwezigheid van klager binnen te treden. Als klager had geweten dat de gerechtsdeurwaarder kwam, zou hij gewoon de deur voor hem geopend hebben.
4.3. Tot slot verwijt klager de gerechtsdeurwaarders – onrechtmatig – beslag te hebben gelegd op roerende zaken die aan hem in eigendom toebehoren op grond van dwangbevelen die zijn uitgevaardigd op naam van zijn – inwonende – zoon. De deurwaarders hebben nagelaten om te onderzoeken bij wie de beslagen goederen in eigendom zijn en hebben mitsdien gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt.
5. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders
5.1. De gerechtsdeurwaarders voeren aan dat het irrelevant is dat de overtredingen waarvoor de boetes zijn opgelegd, door de zoon van klager zijn begaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden als pizzakoerier en op een bedrijfsscooter van zijn werkgever. Een gerechtsdeurwaarder heeft een ministerieplicht bij de tenuitvoerlegging van dwangbevelen en onderhavige dwangbevelen stonden op naam van [naam zoon klager] en niet op naam van diens werkgever.
5.2. Het op 9 november 2009 gelegde beslag op het GBA-adres van klager aangetroffen roerende zaken is conform de wet geschied en hierbij is uitdrukkelijk niet klachtwaardig gehandeld. Een gerechtsdeurwaarder is niet gehouden de beslaglegging – telefonisch of schriftelijk – aan te kondigen, bovendien was de zoon van klager in dit geval duidelijk geïnformeerd omtrent de voornemens tot beslaglegging. Evenmin is er sprake van procedurefouten en kortzichtig, bureaucratisch en intimiderend optreden van de kant van de gerechtsdeurwaarders.
5.3. Bij de beslaglegging op 9 november 2009 is er – vooralsnog – van uitgegaan dat de goederen waarop beslag was gelegd wel aan de zoon van klager in eigendom toebehoorden. Nadien heeft klager bij e-mail van 30 november 2009 te kennen gegeven dat beslag zou zijn gelegd op goederen die niet aan zijn zoon, maar aan klager zelf zouden toebehoren. Aangezien de bewijslast rust op degene die opkomt tegen de beslaglegging, is klager door de gerechtsdeurwaarders in de gelegenheid gesteld zijn eigendom binnen een redelijke termijn aan te tonen door middel van eigendomsbewijzen. Deze bewijzen zijn niet door klager overlegd.
6.1. Het hof maakt in zijn beoordeling een onderscheid tussen de beide gerechtsdeurwaarders. De aanleiding hiervoor is het feit dat de verweten handelingen niet door de deurwaarders zelf, maar hoofdzakelijk door de toegevoegd
kandidaat-gerechtsdeurwaarder (die werkzaam was onder eindverantwoordelijkheid van appellant sub 2) zijn verricht. Nu de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet onder verantwoordelijkheid van appellant sub 1 werkzaam was, is hem reeds om deze reden geen tuchtrechtelijk verwijt ten aanzien van de verrichtte handelingen te maken.
Anders dan de kamer acht het hof derhalve de klachten – voor zover deze zijn gericht tegen appellant sub 1 – geheel ongegrond.
6.2. Voor zover de klachten zijn gericht tegen appellant sub 2, ziet het hof evenmin aanleiding voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt.
In tegenstelling tot de kamer is het hof van oordeel dat klager niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het, gezien de feitelijke situatie ter plaatse, duidelijk moest zijn dat klager en niet diens zoon eigenaar was van de beslagen goederen. Tevens valt niet in te zien waarom het in de geschetste situatie in de rede had gelegen om niet zonder vooraankondiging beslag te leggen. Enerzijds is onweersproken gebleven dat de zoon van klager consequent niet heeft gereageerd op aanmaningen en de zaken op hun beloop heeft gelaten en anderzijds is niet weersproken dat bij vier uitgebrachte exploiten formeel is aangezegd dat bij niet tijdige voldoening executoriale beslaglegging kon volgen. Het valt appellant sub 2 dan ook niet te verwijten dat zijn toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder op onderhavige wijze tot beslaglegging is overgegaan en er hierbij vanuit is gegaan dat de zoon van klager eigenaar was van de beslagen goederen. Van procedurefouten of kortzichtig, bureaucratisch en intimiderend optreden is het hof niet gebleken. De klachtonderdelen zoals hiervoor weergegeven onder 4.2 en 4.3. zijn ongegrond.
6.3. Ten aanzien van het klachtonderdeel zoals hiervoor weergegeven onder 4.1. heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer waarmee het hof zich verenigt.
6.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.5. Het hiervoor overwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
- vernietigt de beslissing van de kamer;
- verklaart de klacht zoals hiervoor geformuleerd onder 4.1. tot en met 4.3. ten aanzien van beide deurwaarders geheel ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. L. Verheij, J.C.W. Rang en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 oktober 2011 door de rolraadsheer.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 30 november 2010 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 27 april 2010 met nummer 153.2010 en het daartegen ingestelde verzet met nummer 358.2010 ingesteld door:
[ ],
wonende te [ ],
klager,
[ ] en [ ],
gerechtsdeurwaarders te [ ],
beklaagden.
1. Verloop van de procedure
Bij brief met bijlagen van 25 februari 2010 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder.
Voormelde beslissing van de voorzitter is bij brief van 5 mei 2010 aan klager verzonden.
Op 11 mei 2010 is het verzetschrift van klager tegen voormelde beslissing van de voorzitter ontvangen.
Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010. Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 30 november 2010.
2. De gronden van het verzet
Klager stelt in verzet – samengevat – dat de gerechtsdeurwaarders uitgaan van een zelf geconstrueerde werkelijkheid die niet overeen komt met de feitelijke werkelijkheid. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het beslag onrechtmatig was doordat de gerechtsdeurwaarders niet onderzocht hebben hoe de eigendom is van de beslagen goederen. Daarnaast beklaagt hij zich erover dat de gerechtsdeurwaarders dwangbevelen van het CJIB ten uitvoer leggen zonder te onderzoeken of de daaraan ten grondslag liggende vordering juist is.
3. De ontvankelijkheid van het verzet.
Klager heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in zijn verzet kan worden ontvangen.
In de inleidende klacht stelt klaagster – samengevat – dat de gerechtsdeurwaarders beslag hebben gelegd op roerende zaken die aan hem in eigendom toebehoren op grond van dwangbevelen uitgevaardigd op naam van zijn inwonende zoon.
5. De beslissing van de voorzitter
De voorzitter heeft overwogen:
4.3 Dat is niet het geval. De gerechtsdeurwaarders zijn belast met de tenuitvoerlegging van een aantal ten laste van de zoon van klager uitgevaardigde dwangbevelen. De gerechtsdeurwaarders hebben daarin een ministerieplicht. Hoewel de door klager aangevoerde argumenten ten aanzien van de voormalige werkgever van zijn zoon begrijpelijk zijn, kunnen die argumenten niet aan de gerechtsdeurwaarders worden tegengeworpen. De bekeuringen staan immers op naam van de zoon van klager en die kan tot betaling daarvan worden aangesproken.
4.4 Ten aanzien van hetgeen klager stelt over het beslag op zijn inboedel en de eigendom daarvan, geldt het volgende. Wanneer een gerechtsdeurwaarder beslag legt op zaken waarop een derde eigendom pretendeert, voorziet de wet in de wijze waarop de derde zich tegen het beslag kan verzetten. Op grond van het bepaalde in artikel 438 Rv kan klager zich wenden tot de bevoegde (executie)rechter. Het tuchtrecht, dat erop is gericht de beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders te verbeteren, is niet de geëigende weg om uitgebreid onderzoek te doen naar de eigendomsverhoudingen van door een gerechtsdeurwaarder in beslaggenomen zaken. Gezien het voorgaande ligt het niet op de weg van de tuchtrechter een verdere beoordeling te geven.
6. De beoordeling van de gronden van het verzet
6.1 Naar het oordeel van de Kamer kan de beslissing van de voorzitter op na te melden gronden niet geheel in stand blijven.
6.2 Allereerst wordt opgemerkt dat de vraag of een dwangbevel al dan niet terecht is uitgevaardigd, niet ter beoordeling van de gerechtsdeurwaarder staat. Zoals de voorzitter heeft overwogen heeft de gerechtsdeurwaarder een ministerieplicht. Dit is bepaald in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Of de boetes terecht zijn opgelegd aan de zoon van klager in plaats van aan diens werkgever kan in een tuchtrechtprocedure als deze niet aan de orde komen. Het dwangbevel bevat een clausule waarin staat vermeld op welke wijze daartegen op kan worden gekomen.
6.3 De voorzitter heeft voorts terecht overwogen dat de hoofdregel is dat vragen omtrent de eigendomsverhouding aan de bevoegde civiele rechter dienen te worden voorgelegd. Behoudens evidente misslagen is het niet aan de tuchtrechter om hierover een oordeel te geven.
6.3 De Kamer is van oordeel dat er in dit geval aanleiding bestaat om van de hoofdregel af te wijken. De gerechtsdeurwaarder kan zich in deze situatie waarin het gaat om een 19-jarige, thuiswonende, scholier die bijverdient als pizzakoerier, niet zonder meer verschuilen achter de gebruikelijke ten aanzien van een beslag geldende regels. Onder deze omstandigheden had het met name in de rede gelegen om niet zonder vooraankondiging beslag te leggen. In ieder geval had het de gerechtsdeurwaarder gelet op de aangetroffen woonsituatie evident duidelijk kunnen en moeten zijn dat de zaken waarop beslag is gelegd niet zonder meer aan de zoon konden toebehoren.
6.4 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, zodat de beslissing van de voorzitter dient te worden vernietigd en de klacht (deels) gegrond dient te worden verklaard. De Kamer acht termen aanwezig de gerechtsdeurwaarder voor het gegrond verklaarde onderdeel van de klacht na te melden maatregel op te leggen.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart het verzet gegrond;
- vernietigt de beslissing van de voorzitter van 27 april 2010;
- verklaart de klacht gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op.
Aldus gegeven door mr. C.M. Berkhout, voorzitter, mr. H.C. Hoogeveen en mr. A.C.J.J.M. Seuren, (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2010 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.