ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6841

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.345
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over bunkerrestant uit de Tweede Wereldoorlog tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een bunkerrestant dat zich uitstrekt over twee percelen. De appellant, eigenaar van perceel [adres 2], vorderde vaststelling van zijn eigendom van het op zijn perceel gelegen deel van de bunker, terwijl de geïntimeerde, Stichting Utrechtse Corpshuizen, zich op het standpunt stelde dat zij eigenaar was door horizontale natrekking of verkrijgende verjaring. Het hof oordeelde dat de appellant op basis van verticale natrekking eigenaar was van het gedeelte van de bunker op zijn perceel, en dat het gedeelte op het perceel van de geïntimeerde aan hen toebehoorde. Het hof verwierp het beroep op verkrijgende verjaring, omdat Stichting Bubo c.s. niet had aangetoond dat zij te goeder trouw was en dat er geen notariële akte van vestiging van een recht van opstal was ingeschreven. Het hof vernietigde het eindvonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de appellant toe, inclusief de mogelijkheid om voorzieningen aan te brengen in het bunkerrestant op zijn perceel. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.345
(zaaknummer rechtbank 271782)
arrest van de tweede civiele kamer van 23 augustus 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
voorheen:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Bubo,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
2. [geintimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geintimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
thans:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Utrechtse Corpshuizen,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
De hiervoor genoemde partijen zullen worden aangeduid als:
- [appellant] (appellant),
- Stichting Bubo (destijds geïntimeerde sub 1),
- Stichting Bubo c.s. (destijds geïntimeerden sub 1, 2 en 3),
- Stichting Utrechtse Corpshuizen (geïntimeerde).
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 september 2009 (tussenvonnis) en 17 maart 2010 (eindvonnis) die de rechtbank Utrecht heeft gewezen tussen [appellant] als eiser en Stichting Bubo c.s. als gedaagden. Van het eindvonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep d.d. 27 mei 2010 en 31 mei 2010,
- de memorie van grieven (met vier producties),
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities (bij pleidooi is akte verleend van het in het geding brengen door [appellant] van een advies van prof.dr.mr. H.D. Ploeger d.d. 19 mei 2011).
2.2 Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de advocaat van Stichting Bubo c.s., mr. F.G. van Dam te Haarlem, meegedeeld dat Stichting Bubo c.s. voornemens zijn de procedure te laten overnemen door Stichting Utrechtse Corpshuizen. Bij deze gelegenheid heeft mr. Van Dam tevens verklaard voortaan als (behandelend) advocaat van Stichting Utrechtse Corpshuizen te zullen optreden. Het hof heeft de zaak daarop terugverwezen naar de rol voor het nemen van akten.
2.3 Vervolgens is een “Akte schorsing” ingediend. In deze akte zegt Stichting Utrechtse Corpshuizen, “in verband met de rechtsopvolging onder bijzondere titel aan de kant van geïntimeerden”, schorsing alsmede hervatting van het geding aan, teneinde zich als opvolgende partij van Stichting Bubo c.s. te presenteren. Mede gelet op het bij de pleidooien verklaarde, begrijpt het hof dat Stichting Utrechtse Corpshuizen de procedure overneemt vanwege het feit dat Stichting Bubo aan haar inmiddels de onroerende zaak [adres] te Utrecht in eigendom heeft overgedragen.
2.4 [appellant] heeft gereageerd met een “referteakte”. In deze akte geeft [appellant] te kennen ermee akkoord te gaan dat Stichting Utrechtse Corpshuizen de procedure van Stichting Bubo c.s. overneemt en de opvolgende procespartij wordt.
2.5 Vervolgens is arrest bepaald. Nu Stichting Utrechtse Corpshuizen zich in deze procedure in de plaats heeft gesteld van Stichting Bubo c.s., wordt dit arrest gewezen tussen [appellant] en Stichting Utrechtse Corpshuizen.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde producties voor zover niet bestreden, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 [appellant] is sinds 31 december 2007 eigenaar van het perceel [adres 1] en [adres 2] te Utrecht. Stichting Bubo was vanaf 14 februari 1995 tot in 2011 eigenaar van het belendende perceel [adres 1]. Inmiddels, tijdens de procedure in hoger beroep, is Stichting Utrechtse Corpshuizen eigenaar van laatstgenoemd perceel geworden.
3.2 In de achtertuinen op de percelen [adres 1] en [adres 2] bevindt zich het restant van een bunker die de Duitse bezetter tijdens de tweede wereldoorlog heeft aangelegd. Oorsponkelijk strekte de bunker zich tevens uit over het perceel [adres 3]. Omstreeks 1960 heeft de eigenaar van laatstgenoemd perceel de bunker tot aan de erfgrens met perceel [adres 1] afgebroken. Hierdoor is het grootste deel van de bunker verloren gegaan, waaronder één van de twee officiële ingangen van de bunker.
3.3 Het op de percelen [adres 1] en [adres 2] liggende bunkerrestant is uitsluitend toegankelijk via de behouden gebleven andere officiële ingang en via een schietgat dat tot nooduitgang is gemaakt. Deze ingang en de nooduitgang bevinden zich op perceel [adres 1].
3.4 De erfgrens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] loopt dwars door het bunkerrestant. Ongeveer 5/8 deel van de bouwmassa van het bunkerrestant ligt op perceel [adres 1]. Circa 3/8 deel van de bouwmassa ligt op perceel [adres 2].
3.5 Het bunkerrestant is niet verbonden met enige andere bebouwing op de percelen [adres 1] en [adres 2].
3.6 De buitenmuren en het plafond van het bunkerrestant zijn ongeveer twee meter dik. Ramen ontbreken. De binnenruimte is verdeeld in afzonderlijke vertrekken met verschillende oppervlakten. De vertrekken zijn van elkaar gescheiden door muren van circa 50 cm dik en onderling verbonden via smalle gangen.
3.7 Het bunkerrestant, ook het gedeelte op perceel [adres 2], is vanaf (in elk geval) eind jaren zeventig van de vorige eeuw in gebruik geweest bij de opvolgende eigenaren van perceel [adres 1]. Een van de vroegere eigenaars van perceel [adres 1], het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC), heeft het bunkerrestant, inclusief het gedeelte dat zich op perceel [adres 2] bevindt, van 1978 tot 1994 als kantineruimte gebruikt. De huurder van de latere eigenaar Stichting Bubo heeft het complete bunkerrestant als opslagruimte voor kantoormaterialen gebruikt.
3.8 In een brief van 25 november 1978 van de toenmalige eigenaar van perceel [adres 1], het NBLC, aan de toenmalige eigenaar van [appellant]s perceel, [A], is het volgende te lezen:
“Geachte [A],
Naar aanleiding van het bijzonder prettige onderhoud, dat wij op 17 november j.l. met u mochten hebben, bevestig ik met genoegen bij deze de afspraken die wij als goede buren hebben gemaakt ten aanzien van de door ons als kantine-ruimte in te richten bunker, die zich ten dele op ons, ten dele op uw terrein bevindt. (…) Verder verklaren wij door onze verbouwwerkzaamheden op geen enkel wijze uw eigendom te betwisten van de delen van de bunker die zich op uw terrein bevinden. (…)”
4. Het geschil en de beoordeling daarvan in hoger beroep
Waar hierna wordt gerefereerd aan de door Stichting Bubo c.s. ingenomen standpunten, dienen deze standpunten -gelet op de overname van de procedure door Stichting Utrechtse Corpshuizen- thans mede als de standpunten van laatstgenoemde stichting te worden aangemerkt.
4.1 In de appeldagvaarding en het petitum van de memorie van grieven komt [appellant] op tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis. Tegen het tussenvonnis heeft hij echter geen grieven aangevoerd, zodat zijn vordering in hoger beroep in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed. Om die reden zal het hof het hoger beroep tegen het tussenvonnis verwerpen.
4.2 Het geschil tussen partijen betreft de vraag wie eigenaar is van het bunkergedeelte dat ligt op perceel [adres 2], het perceel van [appellant]. Volgens [appellant] is hij vanwege verticale natrekking daarvan de eigenaar, Stichting Bubo c.s. hebben zich op het standpunt gesteld door horizontale natrekking, althans verkrijgende verjaring daarvan de eigenaar te zijn (geworden).
4.3 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat het bunkergedeelte dat zich op zijn perceel bevindt zijn eigendom is en dat het bunkergedeelte dat zich op perceel [adres 1] bevindt aan Stichting Bubo toebehoort, c.q. bij wijze van verdeling eerstgenoemd bunkergedeelte aan hem toe te delen en het bunkerdeel dat zich op perceel [adres 1] bevindt aan Stichting Bubo toe te delen. Voorts heeft hij gevorderd Stichting Bubo c.s. te bevelen te gehengen en gedogen dat hij op de kadastrale erfgrens van de percelen [adres 1] en [adres 2] een muur plaatst ter afscheiding van de twee bunkergedeelten en dat hij in het bunkerdeel dat op zijn perceel ligt die voorzieningen aanbrengt die hem goeddunken, waaronder het openen van de bunkerwand. Daarnaast heeft hij -kort gezegd- ontruiming van het zich op zijn perceel bevindend bunkerdeel gevorderd, op straffe van een dwangsom, en, bij gebreke van ontruiming, afgifte van een machtiging aan hem om die ontruiming te bewerkstelligen op kosten van Stichting Bubo c.s.
4.4 De rechtbank heeft bij eindvonnis het (primaire) beroep van Stichting Bubo c.s. op horizontale natrekking gehonoreerd en op die grond de vorderingen van [appellant] afgewezen. De grieven van [appellant] richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat Stichting Bubo wegens horizontale natrekking eigenaar van het gehele bunkerrestant is. Zij lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
Horizontale natrekking?
4.5 Het hof stelt voorop dat het bunkerrestant niet is verbonden met enig bouwwerk op een van de desbetreffende percelen van partijen. Tevens moet worden vooropgesteld dat noch de akte van toedeling van 28 februari 1997 (betreffende o.a. [adres 2]) noch de leveringsakte van 31 december 2007 (betreffende [adres 2]) en de leveringsakte van 14 februari 1995 (betreffende [adres 1]) een bepaling bevatten omtrent de eigendom van het bunkerrestant. Evenmin bevatten die akten met betrekking tot het bunkerrestant goederenrechtelijke regelingen zoals een erfdienstbaarheid.
4.6 Volgens artikel 5:20 lid 1, aanhef en sub e, Burgerlijk Wetboek (BW) is de eigenaar van een perceel grond ook eigenaar van de gebouwen en werken die duurzaam met die grond zijn verenigd. Deze bepaling brengt mee dat [appellant] als eigenaar van perceel [adres 2], ook eigenaar is van het op dit perceel gebouwde gedeelte van het bunkerrestant (verticale natrekking). Ingevolge het slot van deze bepaling is dit echter anders, indien het op [appellant]s perceel gelegen bunkergedeelte zou zijn te beschouwen als bestanddeel van een aan de eigenaar van perceel [adres 1] toebehorende onroerende zaak. Daarmee rijst de vraag of het op perceel [adres 1] gelegen bunkerdeel heeft te gelden als de hoofdzaak die het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel als bestanddeel horizontaal natrekt.
4.7 Volgens artikel 3:4 lid 1 BW is al wat volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt bestanddeel van die zaak. Stichting Bubo c.s. hebben hun stelling dat Stichting Bubo wegens horizontale natrekking eigenaar is van het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel, onderbouwd met het argument dat het bunkerrestant uitsluitend via de ingang en de nooduitgang op perceel [adres] is te betreden. Zoals [appellant] in de toelichting op de grieven 5 en 6 terecht betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat het bunkerrestant uitsluitend via de ingang en nooduitgang op perceel [adres 1] toegankelijk is, echter niet zonder meer mee dat het op perceel [adres 1] gelegen bunkerdeel heeft te gelden als de hoofdzaak die het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel als bestanddeel horizontaal natrekt. Onderzocht moet worden of naar verkeersopvatting deze gevolgtrekking in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. In dit kader is het volgende van belang.
4.8 De bunker is destijds door de Duitse bezetter als één opstal ontworpen en gebouwd, maar sinds de sloop van het grootste deel van de bunker omstreeks 1960 is de functionele eenheid van het oorspronkelijke bunkerontwerp verloren gegaan. Wat thans resteert, is een aantal aaneengeschakelde, losse ruimten die voor diverse doeleinden gebruikt kunnen worden en die onderling geen logisch functioneel verband (meer) hebben. Stichting Bubo c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het bunkerrestant na feitelijke afsplitsing van het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel, als incompleet moet worden beschouwd en niet aan zijn economische en/of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden. Welke specifieke bestemming het bunkerrestant heeft, hebben Stichting Bubo c.s., anders dan door aan te voeren dat het destijds door het NBLC als kantineruimte en later door de huurder van Stichting Bubo als opslagruimte is gebruikt, niet uiteengezet. Daarnaast is relevant dat het zich op [appellant]s perceel bevindende bunkerdeel na de door [appellant] gewenste feitelijke afsplitsing en opening aan [appellant]s zijde, zelfstandige gebruikswaarde heeft. [appellant] heeft aangevoerd dat zich in het op zijn perceel gelegen bunkerdeel twee leefbare (bruikbare) vertrekken bevinden. Stichting Bubo c.s. hebben weliswaar betoogd dat er na feitelijke afsplitsing nagenoeg geen bruikbare ruimte overblijft, maar dit vormt, gelet op de als productie 12 bij memorie van grieven overgelegde plattegrond van het bunkerrestant en de daarop vermelde afmetingen, geen voldoende gemotiveerde betwisting. Volgens de op de plattegrond vermelde afmetingen bevinden zich in het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel in elk geval twee ruimten van respectievelijk 9,607 m2 en ca. 13,1 m2, welke afmetingen Stichting Bubo c.s. niet hebben weersproken. Stichting Bubo c.s. hebben evenmin bestreden dat het mogelijk is om aan [appellant]s zijde alsnog een ingang in het bunkerrestant te creëren. Gelet op het te benutten (netto) vloeroppervlak in de op de beide percelen gelegen bunkerdelen, zoals af te leiden uit de afmetingen die op de plattegrond staan vermeld, kan niet zonder meer worden gezegd dat het zwaartepunt van het bunkerrestant op het ene dan wel het andere perceel ligt.
4.9 Gezien het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat naar verkeersopvattingen het op perceel [adres 1] gelegen bunkerdeel heeft te gelden als de hoofdzaak die het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel als bestanddeel horizontaal natrekt. Dit wordt ook ondersteund door rechtsopvattingen van de grondeigenaars uit het verleden. Blijkens de in rov. 3.8 geciteerde passage uit de brief van 25 november 1978, gingen de toenmalige eigenaars, het NBLC en [A], niet van horizontale natrekking uit, maar van verticale splitsing van de eigendom van het bunkerrestant via de erfgrens tussen hun percelen. Hoewel minder duidelijk, duidt ook de omstreeks 1960 plaatsgevonden afbraak van de bunker tot aan de erfgrens tussen [adres 3] en [adres 1] erop dat de toenmalige eigenaars uitgingen van verticale splitsing van de eigendom van de bunker.
4.10 Het betoog van Stichting Bubo c.s. dat de eigenaar van perceel [adres 1] wegens horizontale natrekking ook eigenaar is van het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel, faalt derhalve. In zoverre heeft [appellant] zijn grieven tegen het eindvonnis van de rechtbank terecht voorgedragen.
4.11 Gelet op [appellant]s stellingen en het petitum onder A in de memorie van grieven, maakt [appellant] aanspraak op de eigendom van het op zijn perceel liggende bunkergedeelte en beroept hij zich ter zake zowel op verticale splitsing van de eigendom (artikel 3:20 lid 1, onder e, BW) als op mede-eigendom (artikel 3:166 e.v. BW). Daarmee ligt de vraag voor of de eigenaren van de percelen [adres 1] en [adres 2] door verticale splitsing ieder eigenaar van het op het eigen perceel liggende bunkerdeel zijn of dat het complete bunkerrestant hun gemeenschappelijk eigendom is.
4.12 Naar het oordeel van het hof ligt verticale splitsing van de eigendom van het bunkerrestant (via de erfgrens) het meest voor de hand. Het gaat hier om een bunkerrestant dat zich over twee percelen uitstrekt, zonder dat gezegd kan worden dat het zwaartepunt van dat bunkerrestant op het ene of het andere perceel rust. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken, waaruit kan worden afgeleid dat het bunkerrestant zich niet voor verticale splitsing leent. Weliswaar is de bunker destijds door de Duitse bezetter als één geheel ontworpen en gebouwd, maar na de sloop van het grootste deel van de bunker omstreeks 1960 is de functionele eenheid komen te vervallen. Dat de beide bunkerdelen thans nog enig gemeenschappelijk belang vertegenwoordigen dat aan feitelijke afscheiding in de weg zou staan, valt uit de stellingen van Stichting Bubo c.s. niet af te leiden. Aangenomen dient derhalve te worden dat verticale splitsing geen afbreuk doet aan enige “eenheid” van het bouwwerk. Relevant in dit kader is voorts dat de beide bunkergedeelten, gelet op het te benutten vloeroppervlak in elk van die delen, ook na afscheiding een nuttige gebruiksfunctie kunnen vervullen (zie rov. 4.8). Verticale splitsing sluit bovendien aan bij de rechtsopvattingen van de eigenaars in het verleden (zie rov. 4.9).
4.13 Uit het voorgaande volgt dat [appellant]s vordering ertoe strekkende dat zal worden bepaald dat het bunkerdeel dat zich op zijn perceel bevindt zijn eigendom is en dat het bunkerdeel dat op perceel [adres 1] ligt aan de eigenaar van dit laatste perceel toebehoort, in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt.
Verkrijgende verjaring?
4.14 Stichting Bubo c.s. hebben als subsidiair verweer aangevoerd dat Stichting Bubo door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 lid 1 BW eigenaar is geworden van “het gedeelte van de bunker gelegen op en onder het perceel aan de [adres 2]” (conclusie van antwoord, nr. 3.8). Zij hebben betoogd dat Stichting Bubo vanaf 1995 onafgebroken de gehele bunker heeft gebruikt en aldus voor zichzelf heeft gehouden. Daarom is zij sinds 1995 bezitter van de gehele bunker geweest, welk bezit te goeder trouw is geweest, aldus Stichting Bubo c.s.
4.15 Aangezien Stichting Bubo c.s. hebben gesteld dat Stichting Bubo door verjaring eigenaar is geworden van “het gedeelte van de bunker gelegen op en onder het perceel aan de [adres 2]” en niet hebben aangevoerd dat zij ook eigenaar is geworden van het stuk grond waarop dat bunkergedeelte is gebouwd, kan (bij gebreke van horizontale natrekking) de door Stichting Bubo c.s. bedoelde verkrijgende verjaring slechts zien op een recht van opstal.
4.16 Het beroep op verkrijgende verjaring faalt. Voor verkrijgende verjaring van een recht van opstal op de voet van artikel 3:99 lid 1 BW is een onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw vereist. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Daargelaten of Stichting Bubo het bezit van een recht van opstal heeft verkregen, kan van goede trouw in het onderhavige geval geen sprake zijn. Voorwaarde voor rechtsgeldige vestiging van een recht van opstal is de inschrijving van de notariële vestigingsakte in de openbare registers. Gesteld noch gebleken is dat in de openbare registers een notariële akte van vestiging van het recht van opstal met betrekking tot het op [appellant]s perceel gelegen bunkerdeel is ingeschreven. Stichting Bubo had door raadpleging van de openbare registers kunnen weten dat zo’n akte niet was ingeschreven. Daarnaast hebben Stichting Bubo c.s. zich niet beroepen op enige overeenkomst tot vestiging van een recht van opstal of een (niet-ingeschreven) akte van vestiging van een opstalrecht, waaruit zij mocht afleiden een dergelijk recht te hebben verkregen. Onder deze omstandigheden kan een beroep op goede trouw niet worden aanvaard.
Tot slot
4.17 Stichting Bubo c.s. hebben in eerste aanleg tevens als verweer aangevoerd dat [appellant] geen procesbelang heeft, omdat niet duidelijk zou zijn wat zijn belang is en waartoe zijn vorderingen dienen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit verweer faalt. [appellant] is er bij gebaat met zijn vorderingen vastgesteld te zien welke aanspraken hij heeft op het op zijn perceel gelegen bunkerdeel en zeker te stellen dat hij zijn plannen met betrekking tot dit bunkerdeel kan uitvoeren. [appellant] heeft dan ook voldoende belang om zijn rechtsvordering te rechtvaardigen.
4.18 Uit de rov. 4.5 e.v. volgt dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en dat het bestreden eindvonnis moet worden vernietigd. [appellant]s vordering als geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven onder A dient alsnog te worden toegewezen, voor zover hij vordert te bepalen dat het bunkerdeel dat zich op zijn perceel bevindt zijn eigendom is en dat het bunkerdeel dat zich op perceel [adres 1] bevindt aan (thans:) Stichting Utrechtse Corpshuizen toebehoort. De vorderingen als vermeld onder B tot en met D zullen eveneens worden toegewezen, nu daartegen geen specifiek verweer is gevoerd. Wel zal het hof de gevorderde dwangsom beperken tot € 150,- per dag met een maximum van € 15.000,- aangezien [appellant] ook zelf de ontruiming kan bewerkstelligen.
4.19 [appellant] komt met zijn laatste grief terecht op tegen de proceskostenveroordeling, aangezien hij alsnog in het gelijk wordt gesteld. Zijn vordering om de wederpartij te veroordelen in de kosten van de procedure in zowel eerste aanleg als hoger beroep (petitum MvG, sub E), zal worden toegewezen.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 23 september 2009;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2010 en doet opnieuw recht;
bepaalt dat het gedeelte van de bunker zich bevindend op het perceel [adres 2] te Utrecht in eigendom toebehoort aan [appellant] en dat het gedeelte van de bunker zich bevindend op het perceel [adres 1] te Utrecht in eigendom toebehoort aan Stichting Utrechtse Corpshuizen;
beveelt Stichting Utrechtse Corpshuizen te gehengen en gedogen dat [appellant] op de kadastrale erfgrens van de percelen [adres 1] en [adres 2] te Utrecht een muur plaatst ter afscheiding/afscherming van het bunkergedeelte dat zich bevindt op perceel [adres 2] te Utrecht;
beveelt Stichting Utrechtse Corpshuizen te gehengen en gedogen dat [appellant] in het aan hem in eigendom toebehorende gedeelte van de bunker op perceel [adres 2] die voorzieningen mag aanbrengen die hem goeddunken, onder andere het openen van de bunkerwand;
veroordeelt Stichting Utrechtse Corpshuizen om binnen twee weken na betekening van dit arrest het gedeelte van de bunker zich bevindend op het perceel [adres 2] te Utrecht te ontruimen en ontruimd te houden en ter gehele vrije beschikking van [appellant] te stellen met medeneming van al de zich daarin van harentwege bevindende personen en de zich daarin van harentwege bevindende roerende goederen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 15.000,-;
machtigt [appellant] om, voor zover Stichting Utrechtse Corpshuizen niet aan voormelde veroordeling voldoet, de zich in het gedeelte van de bunker op het perceel van [adres 2] te Utrecht bevindende goederen te doen verwijderen en de kosten van verwijdering op Stichting Utrechtse Corpshuizen te verhalen door haar te gelasten deze kosten op vertoon van een deurwaardersexploot binnen acht dagen aan [appellant] te voldoen;
veroordeelt Stichting Utrechtse Corpshuizen in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 904,- aan salaris conform het liquidatietarief en op € 433,96 aan verschotten en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,- aan salaris conform het liquidatietarief en op € 577,79 aan verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.J. Haarhuis, P.M.M. Mostermans en A.L.H. Ernes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2011.