ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6571

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.051
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoogte smartengeld na mishandelingen door ex-echtgenoot; geen matiging

In deze zaak gaat het om de hoogte van de smartengeldvergoeding die [geïntimeerde] vordert van haar ex-echtgenoot [appellant] na mishandelingen die plaatsvonden op 20 mei 2002 en 3 oktober 2002. De rechtbank Utrecht had eerder geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld jegens [geïntimeerde] en had een immateriële schadevergoeding van € 8.000,- toegewezen, waarvan € 1.000,- moest worden afgetrokken in verband met een eerdere toewijzing aan de benadeelde partij. [geïntimeerde] had in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] werd veroordeeld tot betaling van zowel materiële als immateriële schadevergoeding, en de rechtbank had vastgesteld dat [geïntimeerde] op 3 oktober 2002 door [appellant] was mishandeld.

In hoger beroep heeft [appellant] alleen de hoogte van de immateriële schadevergoeding betwist. Het hof heeft de bewijswaardering van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de poging tot wurging op 20 mei 2002 niet is komen vast te staan. Het hof heeft geconcludeerd dat de immateriële schadevergoeding naar billijkheid moet worden vastgesteld, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en vergelijkbare uitspraken van andere rechtbanken. Het hof heeft uiteindelijk de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 6.500,-, na aftrek van het eerder toegewezen bedrag van € 1.000,-, wat resulteert in een toewijsbaar bedrag van € 5.500,-.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Utrecht gedeeltelijk vernietigd en de immateriële schadevergoeding verlaagd, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de drie rechters en openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.051
(zaaknummer rechtbank 241143)
arrest van de derde civiele kamer van 9 augustus 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. Zonneveld.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 maart 2008, 21 januari 2009 en 31 maart 2010 die de rechtbank Utrecht tussen appellant (hierna: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen. Van de vonnissen van 21 januari 2009 en 31 maart 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 juni 2010,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met een productie,
- een akte van [appellant] en een antwoordakte van [geïntimeerde].
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten onder 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis van 21 januari 2009 en onder 2.2 van het vonnis van 31 maart 2010.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geschil, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerde] is gehuwd geweest met [appellant]. In 2002 heeft [geïntimeerde] tweemaal aangifte gedaan bij de politie, betreffende onder meer bedreiging, gewelddadig gedrag en mishandeling door [appellant] op 20 mei 2002 en op 3 oktober 2002. Bij vonnis van 28 juli 2005 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam bewezen verklaard dat [appellant] op 20 mei 2002 [geïntimeerde] opzettelijk heeft mishandeld en dat hij op 3 oktober 2002 [geïntimeerde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en opzettelijk heeft mishandeld; de rechtbank heeft onder meer hiervoor [appellant] een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd. De vordering van de benadeelde partij [geïntimeerde] is toegewezen tot een bedrag van € 1.046,98, waarvan € 1.000,- immateriële schade betrof; voor het overige deel van haar vordering is zij niet-ontvankelijk verklaard. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
4.2 In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] voor de rechtbank Utrecht gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met rente en proceskosten. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, dient te voldoen ter zake van verlies van arbeidsvermogen. Aan die vorderingen legt [geïntimeerde] ten grondslag dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij gewelddadige gedragingen jegens haar heeft gepleegd. De schade waarvan [geïntimeerde] vergoeding vordert, is volgens haar het gevolg van die gewelddadige gedragingen.
De rechtbank heeft eerst bij tussenvonnis van 21 januari 2009 [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] heeft geprobeerd haar op 20 mei 2002 te wurgen en haar op 3 oktober 2002 aan haar haren met het hoofd tegen de grond heeft geslagen. Aan [appellant] is opgedragen tegenbewijs te leveren tegen het door de rechtbank Amsterdam bewezen feit dat hij op 3 oktober 2002 [geïntimeerde] aan de haren over de grond heeft gesleurd.
Bij eindvonnis van 31 maart 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht ten aanzien van de gebeurtenissen op 20 mei 2002, zodat de (poging tot) wurging niet is komen vast te staan. Wél is volgens de rechtbank door [geïntimeerde] bewezen dat zij op 3 oktober 2002 door [appellant] met het hoofd tegen de grond is geslagen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd is in het hem opgedragen tegenbewijs, zodat vast staat dat hij [geïntimeerde] op 3 oktober 2002 aan de haren over de grond heeft gesleurd.
Op grond van de bewezen verklaarde feiten en gedragingen van [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat hij daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De immateriële schade heeft de rechtbank begroot op € 8.000,- (waarvan nog € 1.000,- moet worden afgetrokken in verband met de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] als benadeelde partij); de materiële schade heeft de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 916,39. De overige beslissingen zijn voor het geding in hoger beroep niet van belang.
4.3 Uit de memorie van grieven en het petitum leidt het hof af dat [appellant] alleen opkomt tegen de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Het hof leidt voorts uit de memorie van grieven af dat [appellant] meent dat er bij [geïntimeerde] geen sprake is van whiplash en een posttraumatische stress-stoornis, zodat deze omstandigheden niet mee kunnen en mogen wegen bij de bepaling van de omvang van de immateriële schadevergoeding.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord, anticiperend op de devolutieve werking van het appel, bezwaren geuit tegen de bewijswaardering van de rechtbank inzake de poging tot wurging.
Het hof zal met deze laatste bezwaren beginnen, omdat de poging tot wurging van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
4.4 Het hof onderschrijft de bewijswaardering van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.11 en maakt het oordeel van de rechtbank tot het zijne. Het hof noemt in het bijzonder de verklaring van de arts-patholoog R. Visser, verbonden aan het NFI, ter terechtzitting op 14 juli 2005 en de gemotiveerde vrijspraak door de meervoudige strafkamer op dit punt. De door [geïntimeerde] afgelegde getuigenverklaring op 25 mei 2009 legt hiertegenover te weinig gewicht in de schaal.
De poging tot wurging staat niet vast en zal daarom niet meewegen bij de begroting van de immateriële schade.
4.5 Wat de grief tegen de hoogte van de smartengeldvergoeding betreft, overweegt het hof voorts als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW heeft een benadeelde die lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals [geïntimeerde], recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. De rechter dient voorts acht te slaan op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
4.6 Uit de stellingen van [geïntimeerde] (inl. dagv. nrs. 7-17 en haar verklaring ter comparitie op 15 september 2008) begrijpt het hof dat zij immateriële schadevergoeding vordert naar aanleiding van de gebeurtenissen op 20 mei 2002 en 3 oktober 2002. Uit haar aangifte naar aanleiding van het eerste incident op 20 mei 2002 volgt dat [geïntimeerde] vanaf het begin van haar relatie met [appellant] (vanaf 1984) door hem is mishandeld en dat bij [appellant] sprake was van (forse) psychiatrische problematiek. [geïntimeerde] is op 20 en 21 mei 2002 door een vervangend huisarts gezien; bij lichamelijk onderzoek op 21 mei 2002 werd door deze het volgende aangetroffen: twee bijtwonden op de rechter tongrand, wat bloedverlies uit de mond, pijnlijke hals, drukgevoelige nekspieren en roodheid van beide ogen (prod. 5A bij inl. dagv.). Op 3 oktober 2002 is [geïntimeerde] met het hoofd tegen de grond geslagen en aan haar haren over de grond gesleept. Zij is diezelfde dag door de spoedeisende hulp van het ziekenhuis gezien; de conclusie luidde: contusie (kneuzing) neus, contusieplek behaarde hoofd en een wondje aan de rechterknie (prod. 6 inl. dagv.). [geïntimeerde] is van 27 augustus 2002 tot 29 oktober 2002 door een fysiotherapeut behandeld wegens myogene (spier) nek- en schouderklachten. Volgens de fysiotherapeut was na de tweede mishandeling zijn fysiotherapeutische diagnose: whiplash syndroom (prod. 7 inl. dagv.). [geïntimeerde] is vanaf mei 1998 tot in augustus 2007 onder behandeling geweest van AMC De Meren (ambulante psychiatrische hulp). Uit een brief van 4 februari 2003 van de behandelaars (prod. 5 inl. dagv.) blijkt dat er sprake is (geweest) van een forse rouwreactie na het overlijden van haar broer en dat er in de loop der jaren ook forse relationele problemen waren tussen [geïntimeerde] en [appellant], die, zo begrijpt het hof, ook tot diverse klachten van [geïntimeerde] hebben geleid. De diagnose luidt onder meer dat sprake is (geweest) van een posttraumatische stress-stoornis. Omdat de klachten van [geïntimeerde] waren verminderd is de behandeling aldaar in december 2007 afgesloten. Een en ander blijkt ook uit de brief van 11 december 2007 van AMC De Meren (prod. 17 t.b.v. comparitie).
Uit een brief van 5 december 2007 van het Revalidatiecentrum Amsterdam (RCA), naar aanleiding van vragen van de advocate van [geïntimeerde] in een brief van 25 oktober 2007, volgt dat [geïntimeerde] vanaf maart 2007 aldaar onder behandeling is, dat de diagnose onduidelijk is (de revalidatiearts noemt het chronische pijnklachten van de nek, waarbij het cluster van symptomen lijkt op een whiplash associated disorder) en dat de diagnose geen oorzakelijk verband laat zien met de mishandelingen in 2002, zo begrijpt het hof (er zijn ook andere factoren die een rol spelen bij de klachten en symptonen).
4.7 Uit voornoemde stukken concludeert het hof dat [geïntimeerde] niet alleen diverse klachten heeft ontwikkeld naar aanleiding van de gebeurtenissen in 2002, maar ook als gevolg van andere factoren, in het bijzonder de langdurige, gewelddadige relatie met [appellant], die kampte met psychiatrische problematiek en die haar mishandelde. Dat [geïntimeerde] als gevolg van de eerste en/of tweede mishandeling in 2002 whiplashklachten heeft opgelopen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende medisch geobjectiveerd en daarmee onvoldoende onderbouwd door [geïntimeerde]. Deze diagnose dient bij voorkeur door een neuroloog, althans een medisch specialist gesteld te worden; een fysiotherapeut is daarvoor niet gekwalificeerd. Wel is er sprake geweest van (chronische) nek/schouderklachten. Een en ander volgt ook uit de hiervoor al genoemde brief van 5 december 2007 van het RCA. Dat de posttraumatische stress-stoornis énkel veroorzaakt is door de gebeurtenissen in 2002 is naar het oordeel van het hof, gezien de voornoemde stukken, niet komen vast te staan, maar die gebeurtenissen zijn mede van invloed geweest op het ontwikkelen van de posttraumatische stress-stoornis, zo leidt het hof uit de genoemde medische stukken af. Al met al zijn de lichamelijke en psychische klachten van [geïntimeerde], die het hof uiteraard niet wil bagatelliseren, niet enkel terug te voeren op de gebeurtenissen in 2002, maar ook op de hiervoor al genoemde andere factoren die echter niet de grondslag vormen van de vordering van [geïntimeerde]. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod (memorie van antwoord sub 23) om bewijs te leveren van haar psychisch en lichamelijk letsel door middel van een deskundigenbericht, passeert het hof nu het hof geen behoefte heeft aan een nader deskundigenbericht ter begroting van de immateriële schade van [geïntimeerde].
4.8 [appellant] voert in de memorie van grieven (p. 4) aan dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant] (zijn psychiatrische klachten), met zijn geringe draagkracht en met het feit dat door de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden die aan hem is opgelegd [geïntimeerde] al een vorm van genoegdoening heeft gekregen.
Het hof stelt vast dat in deze civiele procedure de grondslag voor schadevergoeding is gelegen in het onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] en dat op de voet van art. 6:165 BW het onrechtmatig handelen hem volledig kan worden toegerekend, ook al was er volgens de rapportage van Pro Justitia d.d. 15 januari 2003 ten tijde van het plegen van de feiten in 2002 sprake van een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid en heeft de strafrechter daarmee rekening gehouden bij de oplegging van de straf. De aan [appellant] opgelegde straf (voor overigens meer feiten dan de twee mishandelingen in 2002 jegens [geïntimeerde]) is geen factor die meeweegt in het kader van de begroting van de immateriële schadevergoeding, nu de opgelegde straf er niet (primair) op is gericht om het slachtoffer genoegdoening te geven. Het hof zal wel de geringe draagkracht van [appellant] meewegen bij de begroting van de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
4.9 Met inachtneming van de hiervoor onder 4.7 en 4.8 genoemde factoren en de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2009 (Smartengeldgids VR, aanvulling 2010, nr. 59) en rechtbank Arnhem 19 juli 2001 (Smartengeldgids VR 2009, nr. 970), die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, stelt het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op € 6.500,-. Onder aftrek/verrekening van het door de strafrechter toegekende bedrag van € 1.000,- is een bedrag van € 5.500,- toewijsbaar.
4.10 Dit betekent dat de grief van [appellant] (deels) slaagt en het bestreden vonnis van de rechtbank van 31 maart 2010 op dit onderdeel (rov. 2.31) vernietigd moet worden; voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Nu het vonnis van de rechtbank grotendeels in stand blijft en [appellant] daarmee als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is eerste aanleg is te beschouwen, zal het hof zijn veroordeling in de proceskosten in stand houden.
In hoger beroep zijn partijen over en weer in het gelijk gesteld en daarom zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2010, behoudens voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 7.000,- en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] ter zake van immateriële schadevergoeding te betalen een bedrag van € 5.500,-;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, L.M. Croes en C.J. Laurentius-Kooter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.