ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.056.274
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van CAO-normen bij uitloopperiodieken en de gevolgen voor werknemers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 26 juli 2011, staat de toepassing van een nieuwe CAO centraal die gevolgen heeft voor de uitloopperiodieken van een werknemer. De werknemer, in dienst bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), had in het verleden een extra uitloopperiodiek toegekend gekregen. Na de invoering van de nieuwe CAO, waarin nadere regels voor deze periodieken zijn vastgesteld, heeft de werkgever de werknemer meegedeeld dat hij zijn uitloopperiodiek verliest. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de werknemer toegewezen, maar het hof oordeelt anders. Het hof stelt vast dat de bepalingen in de nieuwe CAO als standaardbepalingen moeten worden beschouwd, waarvan niet kan worden afgeweken, ook niet ten gunste van de werknemer. Hierdoor vervalt de uitloopperiodiek per 1 januari 2008. De werknemer had in zijn vordering om de uitloopperiodiek te behouden, ook nabetaling van achterstallig loon en andere vergoedingen gevraagd, maar het hof wijst deze vorderingen af. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de werknemer in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van CAO-bepalingen en de gevolgen daarvan voor werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.056.274
(zaaknummer rechtbank 613672)
arrest van de vijfde civiele kamer van 26 juli 2011
inzake
het publiekrechtelijk lichaam Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. W.H. van Baren,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Waardenburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 mei 2009 en 28 oktober 2009 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellant (hierna ook te noemen: UWV) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van het vonnis van 28 oktober 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 UWV heeft bij exploot van 22 januari 2010 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 28 oktober 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft UWV vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog (volledig) zal afwijzen, althans hem deze (volledig) zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van UWV in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 4 maart 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, UWV door mr. L.G. Verburg, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. W. Waardenburg, advocaat te Zoetermeer; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
UWV heeft de volgende grieven aangevoerd:
1. Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 4.2 (tweede helft) dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht vertrouwen dat UWV hem zonder dat daaraan een beoordeling van zijn functioneren ten grondslag lag, de uitloopperiodiek B liet behouden.
2. Ten onrechte gaat de kantonrechter in r.o. 4.3 er vanuit, neemt hij tot uitgangspunt c.q. lijkt hij althans tot uitgangspunt te nemen, dat het in het vonnis genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1993 maatgevend is voor de uitleg van CAO-bepalingen.
3. Ten onrechte trekt de kantonrechter in r.o. 4.4 op basis van zijn onjuiste uitlegnorm de conclusie dat UWV aan [geïntimeerde] niet mocht tegenwerpen dat hij de uitloopperiodiek nog geen vijf jaar had gehad. Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat de tekst van artikel 5.6 CAO 2007-2010 om dat toch mogelijk te maken anders, en wel in de door de rechter aangegeven zin (aan het slot van r.o. 4.4), had moeten luiden. Ten onrechte stelt de kantonrechter daarbij halverwege r.o. 4.4 dat de nieuwe CAO bepaalt dat “een uitloopperiodiek (telkens) voor de duur van een jaar wordt toegekend en dat deze pas als een vast onderdeel van het salaris geldt, indien de periodiek gerekend vanaf 1 januari 2003 – vijf jaar achtereen op grond van uitstekend functioneren is toegekend”.
4. Ten onrechte heeft de kantonrechter beslist zoals hij heeft beslist. Ten onrechte heeft hij daarbij de wettelijke verhoging niet gematigd.
4. De vaststaande feiten
4.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de kantonrechter in het vonnis van 28 oktober 2009 onder 1.1 tot en met 1.8 vastgestelde feiten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2 Boven de namen van de functionarissen die op 26 november 2007 de CAO 2007-2010 hebben ondertekend (te vinden op pagina 10 van het CAO-boekje) staat: “Cao-partijen, tevens partij bij de totstandkoming van cao’s van de rechtsvoorgangers van UWV, sluiten met inachtneming van bijlage III van het Sociaal Plan van UWV (…) de onderstaande cao af voor UWV, en komen overeen dat deze cao, inclusief de daarin opgenomen overgangsbepalingen, van toepassing is op alle UWV-medewerkers. Oude arbeidsvoorwaarden zijn daarmee komen te vervallen”.
4.3 Artikel 1.3 van de op 1 mei 2007 van toepassing zijnde CAO luidt: “Door werkgever en medewerker uitdrukkelijk als gunstige afwijking van de cao schriftelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden worden gehandhaafd, tenzij in overleg met de vakorganisaties anders is vastgesteld”.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerde] is sinds 1 september 1990 bij (een rechtsvoorgangster van) UWV in dienst. Op de arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen van de Collectieve Arbeidsovereenkomst UWV (hierna de CAO te noemen). Sinds 1 september 2002 is [geïntimeerde] werkzaam als arbeidsdeskundige. Bij die functie hoort een salaris op grond van salarisgroep of functiegroep 9. Aan [geïntimeerde] is in augustus 2003 met terugwerkende kracht tot 1 september 2002 uitloopperiodiek A toegekend. In 2004 is aan [geïntimeerde] in verband met een door hem geleverde “extra inspanning” als “blijk van waardering” een extra periodiek toegekend en is hij met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 ingedeeld in functiegroep 9 met uitloopperiodiek B. Met ingang van 1 mei 2007 is een nieuwe CAO van toepassing. Onder verwijzing naar artikel 5.6 van deze CAO heeft UWV in november 2007 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat, nu zijn beoordeling “goed” maar niet “uitstekend” was, hij met ingang van 1 januari 2008 niet langer in aanmerking kwam voor indeling in salarisgroep 9 met uitloopperiodiek B. In deze procedure vordert [geïntimeerde] de veroordeling van UWV tot toekenning van uitloopperiodiek met ingang van 1 januari 2008, tot nabetaling van het op grond van deze inschaling verschuldigde achterstallige loon, alsmede vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, alles vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van UWV in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. Daartegen richten zich de grieven, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen.
5.2 In artikel 5.6 van de op 1 mei 2007 van kracht geworden CAO is bepaald dat in geval van uitstekend functioneren een leidinggevende aan een medewerker voor de duur van een jaar een uitloopperiodiek (A of B) kan toekennen. Na afloop van dat jaar vervalt de uitloopperiodiek, tenzij de leidinggevende na een nieuwe beoordeling besluit deze opnieuw toe te kennen. Is aan een medewerker gedurende vijf achtereenvolgende jaren een uitloopperiodiek toegekend, dan geldt deze na afloop van het vijfde jaar als een vast onderdeel van het salaris. Ten aanzien van een vóór 1 januari 2008 toegekende uitloopperiodiek is bepaald dat deze per die datum een vast onderdeel van het salaris vormt, als zij vanaf 1 januari 2003 vijf jaar achtereen is toegekend. Voor overige toekenningen, aldus uitdrukkelijk lid 6 van het artikel, is een nieuwe beoordeling en een nieuw besluit van de leidinggevende noodzakelijk.
5.3 Bij de uitleg van deze bepaling zijn de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op een grammaticale uitleg van de tekst van de betrokken bepaling, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de CAO, waarbij, naast de taalkundige betekenis, ook acht dient te worden geslagen op de kenbare ratio, strekking en systematiek van de regeling waartoe de bepaling behoort, en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden. (HR 11-11-2005, JAR 2005,286). Grief 2, waarin UWV erover klaagt dat de kantonrechter niet deze maar een andere norm heeft toegepast, slaagt dan ook.
5.4 Uitgaande van deze norm is naar het oordeel van het hof, anders dan [geïntimeerde] meent (waarbij zijn verwijzing naar artikel 5.16 van de CAO wordt beschouwd als een verschrijving) artikel 5.6 lid 6, gelet op de duidelijke bewoordingen daarvan, de strekking van de rest van het artikel, en ook het hiervoor onder 4.2 aangehaalde citaat, te beschouwen als een standaardbepaling, waarvan niet in het voordeel van de werknemer kan worden afgeweken. Met name de laatste volzin van het artikellid (Voor overige toekenningen is een nieuwe beoordeling en een nieuw besluit van de leidinggevende noodzakelijk) biedt geen ruimte voor de opvatting dat het hier om een minimumbepaling gaat. Daarnaast is het hof van oordeel dat uit de aangehaalde volzin volgt dat het artikellid betrekking heeft op alle uitloopperiodieken en niet alleen op die, toegekend in verband met uitstekend functioneren, zoals [geïntimeerde] aanvoert. De verwijzing naar artikel 1.3 van de CAO kan [geïntimeerde] in dit verband evenmin baten. Van een afwijking ten opzichte van de bepalingen van de oude CAO is geen sprake en dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de bepalingen van de nieuwe CAO, volgt uit hun eigen stellingen. Voor [geïntimeerde], zoals ook voor alle andere UWV-medewerkers, geldt derhalve dat zijn oude arbeidsvoorwaarden, conform het bepaalde op pagina 10 van het CAO-boekje, zijn komen te vervallen en vervangen door de bepalingen, inclusief de overgangsbepaling van artikel 5.6 lid 6, van de nieuwe CAO.
5.5 Het voorgaande betekent dat, nu aan [geïntimeerde] niet al vanaf 1 januari 2003 onafgebroken uitloopperiodiek B was toegekend en hij, zoals hij ook zelf aangeeft, in de periode, voorafgaand aan zijn beoordeling in november 2007 niet uitstekend heeft gefunctioneerd, de uitloopperiodiek B voor [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2008 verviel.
5.6 Door [geïntimeerde] is nog gesteld dat hem uitloopperiodiek B is toegekend als blijk van waardering en dat de toekenning in het geheel geen verband hield met zijn functioneren. Volgens hem is de uitloopperiodiek hem “los van de beoordeling en structureel” (inleidende dagvaarding sub 11) en “buiten het tekstuele regelingskader van de CAO” (memorie van antwoord sub 8) toegekend. Het hof verwerpt deze stelling. [geïntimeerde] heeft, zo blijkt uit de brief van 16 april 2004, in de aan de brief voorafgaande tijd een “extra inspanning” geleverd. De wijze waarop hij zijn taken heeft uitgevoerd, werd “bijzonder op prijs gesteld”. Hieruit blijkt dat, anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, wel degelijk verband bestaat tussen zijn functioneren en de toekenning van de uitloopperiodiek. Dat aan de toekenning mogelijk geen uitstekende beoordeling ten grondslag ligt, maakt dit niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat de toekenning in de jaren 2005 tot en met 2007 werd gehandhaafd, ondanks het feit dat [geïntimeerde] ook in die jaren niet uitstekend is beoordeeld. Dat sprake is van een gratificatie als bedoeld in artikel 5.8 van de CAO is naar het oordeel van het hof evenmin gebleken. De brief van 16 april 2004 spreekt uitdrukkelijk over het toekennen van uitloopperiodiek B en niet over het toekennen van een gratificatie.
5.6 De slotsom is dat ook de grieven 1 en 3 slagen en dat de in grief 4 vervatte klacht over het niet matigen van de wettelijke verhoging geen verdere bespreking behoeft. Het hof passeert het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod, nu hij niets te bewijzen heeft aangeboden dat, indien bewezen, tot een andere uitkomst zou kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 28 oktober 2009 en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding en begroot de tot aan deze uitspraak aan de zijde van UWV gevallen kosten voor wat betreft de eerste aanleg op € 400,- aan salaris voor de gemachtigde en in hoger beroep op € 350,93 aan verschotten en € 2.688,- aan salaris conform het liquidatietarief;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, P.L.R. Wefers Bettink en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2011.