ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6435

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.027.179/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en gebruik van een pad tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid. Het pad dat over het perceel van de appellant loopt, is door de geïntimeerden jarenlang intensief gebruikt, onder andere als speelplaats voor kinderen. De appellant heeft zonder overleg de bestrating van het pad veranderd van tegels naar grind, wat heeft geleid tot een conflict over de invulling van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft in eerste aanleg de appellant veroordeeld om het pad in de oude staat te herstellen en heeft hem een dwangsom opgelegd voor het geval hij hieraan geen uitvoering zou geven. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij hij vier grieven heeft ingediend. Het hof heeft de grieven van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar heeft de beslissing van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de appellant het pad moet herstellen door het grind te verwijderen en de oude tegels terug te plaatsen, en dat hij de geïntimeerden niet mag belemmeren in hun gebruik van het pad. De appellant is ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid bij de uitoefening van erfdienstbaarheden en de noodzaak om de oorspronkelijke staat van het pad te herstellen.

Uitspraak

zaaknummer: 200.027.179/01
15 februari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT]
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. H.J. Zinkstok te Huizen,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. C. Steijgerwalt te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna (in enkelvoud) [appellant] en
[geïntimeerde 1] genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 25 februari 2009, is [appellant] in
hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amster-dam van 26 november 2008, in deze zaak onder zaak- rolnummer 386540/HA ZA 07-3406 gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1.3 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis van beroep vier grieven gericht, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Voorts heeft [appellant] zijn eis ver-meerderd met conclusie als in die memorie vermeld.
1.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 1] de grieven be-streden, producties in het geding gebracht en bewijs aangebo-den, met conclusie als in die memorie vermeld.
1.5 Daarna heeft [appellant] een akte na antwoord genomen. Daarop heeft [geïntimeerde 1] bij antwoordakte gereageerd.
1.6 Tenslotte is arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1 Geen geschil bestaat over de door de rechtbank in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.8 als vaststaand aangemerkte feiten. Ook het hof zal daarom van die feiten uit-gaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2 [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] enerzijds en [appellant] ander-zijds, zijn buren van elkaar. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wo-nen (sinds respectievelijk 1996 en 1990) aan de [adres] op respectie-velijk nummers 41b en 41a te [gemeente]. [appellant] woont (sinds 2004) aan de [adres] nummer 41c te [gemeente].
2.3 Over het perceel van [appellant] loopt een pad (verder ook wel: de gang). Het pad wordt van de straat afgescheiden door middel van een poort. De poort is afgesloten met een houten deur met slot. Het pad wordt door middel van natuurlijke heggen van de tuinen van [geïnti-meerde 1] en [appellant] gescheiden. De percelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn aan de achterzijde alleen via het pad te be-reiken.
2.4 Het perceel van [appellant] is in verband met dit pad bezwaard met een last van erfdienstbaarheid ten behoeve van de percelen van [geïn-timeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De leveringsakte van 16 december 2004 bepaalt hieromtrent, voorzover van belang, het volgende:
'[...]Tenslotte verklaarden de comparanten om niet en altijddurend te verlenen de erfdienstbaarheid van voetpad om op de minst bezwarende wijze te komen van- en gaan naar de [adres], ten behoeve van de perce-len plaatselijk bekend [adres] 41a en 41b en ten laste van het per-ceel [adres] 41c' [...]
2.5 Begin 2005 heeft [appellant], zonder overleg met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], de bestrating van het pad veranderd. De bestaande tegels zijn vervangen door grind op een ondergrond van worteldoek op zand, met aan weerszijden van het pad, op enkele centimeters van de muren, over de gehele lengte van het pad zogeheten stootranden.
2.6 Tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en [appellant] is een con-flict ontstaan over de invulling van de erfdienstbaarheid.
2.7 Op 22 april 2008 heeft er in het kader van de procedure bij de recht-bank een descente door de rechtbank te Amsterdam plaatsgevonden in de tuinen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en [appellant] en op het pad naast de woning van [appellant]. Van de bevindingen is pro-ces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal staat, voorzover van be-lang, het volgende:
'[...] Het pad is onverhard en bestaat uit een dikke laag fijn, rul grind met daarin aan weerszijden, op zo'n 10 cm van de zijkanten van het pad, een zogenaamde stootrand. Onder het grind zit anti-wortel doek, dit is echter niet voor het oog te zien. Wat er onder het doek zit, is niet te zien. De rechtbank heeft de indruk dat er onder het doek geen harde ondergrond zit.
De rechtbank constateert dat het pad te voet moeilijk te begaan is. Zelfs met schoeisel met platte zolen is het lastig omdat je voeten in het grind wegzakken en wegglijden.'[...]
2.8 [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de hierna sub 2.10 be-doelde procedure bij de rechtbank te Amsterdam een verklaring van de eerste bewoonster van [adres] 41b, zijnde mevrouw [F.], overgelegd. Deze verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
'[...] Vanaf de bouw in 1930 a 34 is het recht van overpad ge-weest over een - door tegels verhard pad- met een afschuining in de hoek. De poort naar de [adres] stond de poort overdag gewoon open en werd in onderling overleg 's nachts dichtgedaan. Als kind speelden we in de "steeg", hinkelen, ballen ed.
In de schuur van [adres] 41a is een werkplaats geweest van een schoenmaker, dhr. [V.. Dit gaf natuurlijk ook verkeer door de steeg’.
2.9 De rechtsbijstandverzekeraar van [geïntimeerde 1] heeft op 23 oktober 2006 aan [appellant] een brief gestuurd. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt.'[...] Ten slotte nog een opmerking over de kwestie van het recht van overpad. In de koopovereenkomst van cliënten - en naar ik aanneem ook van uw cliënten - is een erfdienstbaarheid opgenomen met betrekking tot het recht van overpad.'
'[...] Dit achterpad is minstens 20 jaar lang verhard geweest. Uw cliënten hebben ongeveer een jaar geleden zonder toestemming van cliënten de verharding weggehaald en aldaar grint ge-plaatst. Hierdoor kunnen cliënten het achterpad niet meer op een normale (het hof begrijpt: manier of wijze) gebruiken. Cliënten kunnen hier niet mee instemmen. Cliënten menen dan ook dat zij recht hebben op de verharding van dit achterpad. Cliënten ver-zoeken uw cliënten dan ook om dit achterpad te verharden”.
3. De beoordeling
3.1 De rechtbank heeft in het vonnis, voor zover in hoger beroep van belang:
a. [appellant] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis uitvoering te geven aan de erfdienstbaarheid door het pad dat ten behoeve van de percelen plaatselijk bekend [adres] 41a en 41b en ten laste van perceel [adres] 41c deel uitmaakt van het kadastraal perceel Gemeente [gemeente] sectie G, nummer 2197 in de oude toestand te herstellen door het ver-wijderen van het losse grind en door het plaatsen van de oude verharde tegels dan wel of vergelijkbare tegels en zo te hou-den, bij gebreke waarvan [appellant] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een dwangsom zal verbeuren van € 100,-- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat geen uit-voering wordt gegeven aan de verharding van het pad, met een maximum van € 20.000,--.
b. [appellant] verboden om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], dan wel hun kinderen, dan wel derden namens hen te verhin-deren gebruik te maken van het pad dat gelegen is op het per-ceel van [appellant] maar dat bezwaard is met een erfdienst-baarheid ten behoeve van de woningen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
3.2 In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde 1] en [geïnti-meerde 2] bevolen, bij gebruik van de gang – zoals aanwezig aan de rechterzijde van het perceel van [appellant], bekend als [adres] 41c te [gemeente] – en het openen van de poort, die toegang geeft tot die gang, de poort weer volledig te sluiten en om bij gebruik van de gang tussen 22.00 uur en 07.00 uur de poort weer volledig te sluiten en op slot te draaien.
3.3 Alvorens de grieven van [appellant] tegen het vonnis waarvan beroep te behandelen, zal het hof eerst ingaan op het verweer van [geïntimeerde 1] dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Daartoe heeft [geïntimeerde 1], kort samen-gevat, het volgende betoogd. De procedure in eerste aanleg is gevoerd door [appellant] en [B.] tezamen als eigenaren van het perceel aan de [adres] nr. 41c te [gemeente], welk perceel be-zwaard is met de hiervoor sub 2.4 bedoelde erfdienstbaarheid. [appellant] stelt in hoger beroep dat de relatie tussen hem en [B.] is verbroken en dat, anders dan in de appeldagvaarding vermeld, het onderhavige hoger beroep (alsnog) alleen wordt in-gesteld door [appellant]. Nu niet gebleken is van toestemming van [B.] als mede-eigenaar van voormeld perceel aan [appellant] om hoger beroep in te stellen tegen het hier aan de orde zijnde vonnis van de rechtbank dient, aldus nog steeds [geïntimeerde 1], [appellant] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.3 Het hof verwerpt dit niet-ontvankelijkheidsverweer. In de eer-ste plaats volgt uit artikel 3:171 BW dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uit-spraak ten behoeve van de gemeenschap. Een deelgenoot als [ap-pellant] is dientengevolge in beginsel zelfstandig bevoegd tot het instellen van hoger beroep tegen het onderhavige vonnis van de rechtbank dat, kort gezegd, betrekking heeft op de rechten en plichten van (onder andere) [appellant] die voortvloeien uit de hiervoor sub 2.4 bedoelde erfdienstbaarheid waarmee het per-ceel aan de [adres] nr. 41c te [gemeente] is bezwaard.
3.4 Daarbij komt dat [geïntimeerde 1] niet (gemotiveerd) betwist heeft de stelling van [appellant], dat weliswaar ten tijde van het instellen van het onderhavige hoger beroep door [appellant] en [B.], zij tezamen eigenaar waren van het perceel aan de [adres] 41c te [gemeente], maar dat de aan [B.] toebehorende onverdeelde helft daarvan op 18 mei 2010 aan [appellant] in ei-gendom is overgedragen, met als gevolg dat [appellant] vanaf dat moment de enige eigenaar is van voormeld perceel. Uit dien hoofde is hij naar het oordeel van het hof zelfstandig gerech-tigd het onderhavige hoger beroep voort te zetten.
3.5 Ten slotte is door [geïntimeerde 1] niet (gemotiveerd) betwist de stelling van [appellant] dat, voor zover rechtens vereist, [B.] aan [appellant] toestemming heeft gegeven tot het (verder) voeren van de procedure in hoger beroep.
3.6 Met grief I komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in r.o. 5.1 van het bestreden vonnis, inhoudende, kort samengevat, dat [appellant] het pad in de oude toestand dient te herstellen door het losse grind te verwijderen en het plaatsen van de oude verharde tegels, dan wel vergelijkbare te-gels zijnde regulieren stoeptegels en een en ander zo dient te houden. [appellant] betoogt, samengevat, dat de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van deurwaarder Sikkema d.d. 18 juni 2008, waaruit volgens [appellant] blijkt dat hij grind van het pad heeft geschept ten onrechte heeft afgedaan met de over-weging (r.o. 4.3 van het vonnis) dat dit er niet aan af doet dat het pad terug gebracht dient te worden in de oude staat, omdat grind naar zijn aard minder stevig en stabiel is dan te-gels. [appellant] betoogt dat hij het volste recht heeft om zelf te bepalen hoe het pad eruit dient te zien, mits het op normale wijze begaanbaar is.
3.7 Het hof stelt voorop dat door [appellant] niet is gegriefd te-gen r.o. 4.2 van het bestreden vonnis. Derhalve is in hoger be-roep uitgangspunt het – overigens rechtens juiste – oordeel van de rechtbank dat ingevolge artikel 5:73 lid 1 BW de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegen-spraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend. Het hof voegt hieraan toe dat indien aldus de wijze van uitoefening van erf-dienstbaarheid is bepaald, het de eigenaar van het dienend erf in beginsel niet meer vrij staat om te stellen dat de wijze van uitoefening in strijd zou zijn met de inhoud van de akte of het plaatselijk gebruik.
3.8 Ten einde vast te kunnen stellen of de inhoud van de erfdienst-baarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de ak-te van vestiging daarvan, dient deze akte te worden uitgelegd. Daarbij komt het aan op de in de akte van vestiging tot uit-drukking gebrachte partijbedoeling. Die partijbedoeling moet met toepassing van de redelijkheid en billijkheid in de omstan-digheden van het geval worden afgeleid uit de in deze akte op-genomen, naar – objectieve – maatstaven in het licht van de ak-te uit te leggen, omschrijving van de erfdienstbaarheid.
3.9 In hoger beroep heeft [appellant] (evenmin) gegriefd tegen het-geen de rechtbank heeft overwogen in de eerste alinea van r.o. 4.3 van het bestreden vonnis. Dientengevolge dient er ook van-uit te worden gegaan dat de uitleg van de omschrijving van de erfdienstbaarheid, zoals hiervoor sub 2.4 weergegeven, tot de conclusie leidt dat in de vestigingsakte niet is bepaald dat en hoe het daarin bedoelde voetpad – verhard en op welke wijze, of juist niet verhard – eruit dient te zien, zodat de gewoonte van belang is voor de vraag op welke wijze de erfdienstbaarheid mag worden uitgeoefend zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW.
3.10 De rechtbank heeft in r.o. 4.3 (eerste alinea) van het vonnis geoordeeld, kort samengevat, dat het pad sinds de bouw van de woningen in 1930-1934, althans zeker al minstens 20 jaar, met tegels verhard is geweest. Deze overweging is door [appellant] in appel niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Dientengevolge staat het [appellant] niet vrij om, zonder over-leg met en toestemming van [geïntimeerde 1], de bestaande te-gels te vervangen op de wijze zoals hiervoor sub 2.5 omschre-ven. In zoverre faalt grief I.
3.11 [appellant] heeft in het kader van grief I verder betoogd, kort samengevat, dat hij bereid is om het pad te voorzien van (har-de) grindtegels en dat [geïntimeerde 1] in eerste aanleg dat ook zelf heeft aangedragen als een oplossing. [geïntimeerde 1] heeft dat erkend, doch heeft – door [appellant] niet betwist - aangevoerd dat [appellant] dit voorstel van [geïntimeerde 1] heeft verworpen. Volgens [geïntimeerde 1] is het dan ook niet redelijk dat [appellant] in de procedure in hoger beroep, die voor [geïntimeerde 1] tot verdere kosten heeft geleid, alsnog zelf met voormeld voorstel komt.
3.12 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde 1] niet voldoende gemoti-veerd heeft betwist dat door plaatsing van de grindtegels in de door [appellant] voorgestane zin, het pad op vergelijkbare wij-ze kan worden gebruikt en begaanbaar is, zoals dat het geval was toen het pad nog in de toestand verkeerde zoals hiervoor sub 3.10 bedoeld. Aangezien ook de redelijkheid en billijkheid bij (de uitleg van) de wijze waarop de erfdienstbaarheid mag worden uitgeoefend een rol spelen (vergelijk HR 2 december 2005, NJ 2007, 5), leidt de vaststelling dat het sub 3.11 be-doelde voorstel van [appellant] de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid niet (wezenlijk) aantast, tot het oordeel dat [appellant] de mogelijkheid moet krijgen om het losse grind te verwijderen en vervolgens de door [appellant] bedoelde grindte-gels te plaatsen. Het hof wijst er in dit verband wel op dat het plaatsen van (deze) grindtegels er niet toe mag leiden dat een achteruitgang optreedt betreffende de verharding van het voetpad, zoals deze bestond voordat [appellant] de bestaande tegels heeft verwijderd.
Een en ander leidt er toe dat in zoverre grief I slaagt.
3.13 Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank de vordering van [appellant] in reconventie heeft af-gewezen voor zover [appellant] daarbij gevorderd heeft, kort samengevat, dat [geïntimeerde 1] de poort na gebruik steeds op slot dient te doen. In dat verband heeft [appellant] in hoger beroep betoogd dat een slot kan worden geplaatst dat bij het dicht doen automatisch in het slot valt. Een dergelijk slot kan, aldus [appellant], van buitenaf met de sleutel worden geo-pend en van binnenuit (zonder sleutel) met een schuif- of trek-stang. [appellant] heeft op grond van een en ander zijn eis in reconventie aangevuld met een subsidiaire eis, te weten dat het hem wordt toegestaan voor rekening van [geïntimeerde 1] een slot aan te brengen op de poortdeur waarbij de deur automatisch in het slot valt (en van buitenaf met een sleutel valt te ope-nen en van binnenuit met een schuifstang).
3.14 Het hof overweegt het volgende. Artikel 5:48 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten. Deze be-voegdheid bestaat ook in geval dat het erf belast is met de erfdienstbaarheid van weg/overpad. Maakt hij van die bevoegd-heid gebruik, dan dient hij er voor te zorgen dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerd de toegang behoudt tot het dienend erf teneinde de erfdienstbaarheid uit te oefenen. In de regel zal dit betekenen dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid biedt zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van directe mede-werking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uiting van de erfdienstbaarheid (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 352, r.o. 4.2.1).
3.15 Zeker gelet op het gebruik van de erfdienstbaarheid, zoals dat gedurende tenminste twintig jaar heeft plaatsgevonden – om-schreven in r.o. 4.5 jo. r.o. 3.2 van het bestreden vonnis, waartegen door [appellant] geen grief is gericht -, zou de uit-oefening van de erfdienstbaarheid bij de door [appellant] be-doelde plaatsing van een slot (dat van buitenaf met een sleutel kan worden geopend en van binnenuit met een schuifstang) naar ’s hofs oordeel de uitoefening van erfdienstbaarheid te veel belemmeren. Aan de belangen van [appellant] wordt naar ‘s hofs oordeel voldoende recht gedaan doordat de rechtbank in recon-ventie van het bestreden vonnis [geïntimeerde 1] en [geïnti-meerde 2] heeft veroordeeld tot hetgeen is weergegeven hiervoor sub 3.2. Grief II faalt derhalve.
3.16 In grief III betoogt [appellant] dat de rechtbank geen, althans onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de door [appellant] gestelde overlast. Deze grief wordt, aldus [appellant], opge-voerd als een vermeerdering van eis. [appellant] vordert dat het hof bepaalt dat het [geïntimeerde 1] en degenen die tot zijn huishouding behoren of zich van zijnentwege aldaar bevin-den, niet is toegestaan om op het pad te spelen, aldaar zaken (tijdelijk) te plaatsen, honden uit te laten, met een bromfiets te rijden e.d., alles op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per overtreding.
3.17 Gelet op hetgeen het hof hiervoor sub 3.15 in het kader van de behandeling van grief II heeft overwogen, staat in hoger beroep tussen partijen vast de door [geïntimeerde 1] gestelde en in r.o. 3.2 (eerste alinea) van het bestreden vonnis omschreven uitoefening van de erfdienstbaarheid. Als vaststaand dient der-halve te worden aangemerkt dat het pad gedurende tenminste twintig jaar intensief gebruikt is door bewoners (buren, kinde-ren en bezoekers van de bewoners) om de woningen, tuinen en schuren behorende bij de woningen te bereiken en dat het pad daarnaast ook gebruikt werd als speelplaats van de (buur) kin-deren en om materialen zoals fietsen, kruiwagens, tuinafval en haardhout over te vervoeren.
3.18 Gelet daarop en gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïn-timeerde 1] kan naar het oordeel van het hof niet tot de door [appellant] gestelde overlast worden geconcludeerd, die toewij-zing van de hiervoor sub 3.16 bedoelde vordering van [appel-lant] rechtvaardigt. [appellant] heeft bewijs aangeboden van de gestelde overlast, ondermeer middels het doen horen van getui-gen. Dit bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd, nu [appel-lant], mede gelet op de hiervoor bedoelde gemotiveerde betwis-ting van [geïntimeerde 1] onvoldoende specifiek heeft gesteld dat en waaruit de overlast bestaat. Voor zover [appellant] en-kele concrete punten heeft genoemd (takken op het pad; vuilnis voor de poort) is het hof van oordeel dat onvoldoende aanneme-lijk is geworden dat, al aangenomen dat hier sprake is geweest van overlast, die overlast aan [geïntimeerde 1] moet worden toegeschreven. Aldus is de gestelde overlast in onvoldoende ma-te van een feitelijke onderbouwing voorzien, waardoor er geen grond is om [appellant] toe te laten tot bewijslevering. De grief faalt derhalve.
3.19 Grief IV strekt ten betoge dat de rechtbank in haar bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde 1] ten onrechte heeft toegewezen en de vordering van [appellant] gedeeltelijk heeft afgewezen. Gelet op de toelichting daarop heeft deze grief geen zelfstandige betekenis en dient deze het lot van de overige grieven te delen. Grief IV faalt derhalve.
4. Slotsom
De grieven II-IV falen en grief I slaagt ten dele. Dit brengt meer dat het vonnis grotendeels zal worden
bekrachtigd, met uitzondering van het bepaalde onder 5.1 van het dictum van het bestreden vonnis. In plaats daarvan zal wor-den beslist als hieronder zal worden vermeld.
Ondanks deze gedeeltelijke vernietiging zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld, aange-zien, zoals hiervoor sub 3.11 is overwogen, [appellant] aanvan-kelijk het voorstel van [geïntimeerde 1] inzake het plaatsen van grindtegels heeft afgewezen en daarvan pas na het door hem ingestelde hoger beroep is teruggekomen. Op dit punt is het ho-ger beroep dus onnodig geweest.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
26 november 2008, doch uitsluitend voor wat betreft punt
5.1 van het dictum;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
5.1 veroordeelt [appellant] om binnen drie maanden na beteke-ning van dit arrest uitvoering te geven aan de erfdienst-baarheid door het pad dat ten behoeve van de percelen plaatselijk bekend [adres] 41a en 41b ten laste van perceel [adres] 41c deel uitmaakt van het kadastraal perceel ge-meente [gemeente] sectie G nummer 2197 in de oude toestand te herstellen, door het verwijderen van het losse grind en het plaatsen van de oude verharde tegels dan wel vergelijk-bare tegels zijnde normale reguliere stoeptegels, dan wel grindtegels en vervolgens het pand zo te houden, bij gebre-ke waarvan [appellant] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeer-de 2] een dwangsom zal verbeuren van € 100,-- per dag, een gedeelte van de dag daaronder begrepen, dat geen uitvoering wordt gegeven aan verharding van het pad als voormeld, met een maximum van € 20.000,--;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger
beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op
€ 313,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock,
H.J.M. Boukema en M.A.J.G. Jansen en in het openbaar uitgespro-ken door de rolraadsheer op 15 februari 2011.