GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
het publiekrechtelijk lichaam
DE ONTVANGER DER BELASTINGEN AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.J.W. Hoogstrate, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna [appellant] en de Ontvanger genoemd.
1.2. Bij dagvaarding van 5 november 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van vonnissen van de ¬rechtbank Amsterdam, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 343589 / HA ZA 06-2022 gewezen tussen hem als eiser in conventie in het verzet, tevens verweerder in reconventie, en de Ontvanger als gedaagde in conventie in het verzet, tevens eiser in reconventie, en uitgesproken op 26 juli 2006, respectievelijk 6 augustus 2008.
1.3. [appellant] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd en toegelicht, producties overgelegd, alsmede bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog uitvoerbaar bij voorraad – (i) [appellant] zal verklaren tot goed opposant tegen het dwangbevel van 14 februari 2006, nr. 32812425H76, onder het buiten effect stellen daarvan, inclusief rente en kosten, en (ii) de Ontvanger in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met (iii) veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4. De Ontvanger heeft bij memorie geantwoord, producties overgelegd en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten – naar het hof begrijpt: in hoger beroep.
1.5. [appellant] heeft zich bij akte uitgelaten over de producties die de Ontvanger in het geding heeft gebracht. Hij heeft bij die akte enkele producties overgelegd.
1.6. De Ontvanger heeft bij akte gereageerd op de akte van [appellant] en de overgelegde producties.
1.7. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2006, maar hij heeft daartegen geen grieven aangedragen. [appellant] is derhalve niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen dat vonnis.
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden eindvonnis van 6 augustus 2008 een aantal feiten vastgesteld. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
4.1. [appellant] heeft over het jaar 1997 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen (inclusief winst uit onderneming ter zake van zijn postzegelhandel) van NLG 243.091,--. De Inspecteur van de Belastingdienst – hierna: de Inspecteur – heeft aan [appellant] op 20 september 2000 een definitieve aanslag inkomstenbelasting over 1997 opgelegd met nummer 0328.12.425.H76 – hierna: de Aanslag – waarbij de Inspecteur is uitgegaan van een belastbaar inkomen van NLG 1.222.943,--.
4.2. Tegen de Aanslag heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Hij heeft ook uitstel van betaling van de Aanslag gevraagd. De Ontvanger heeft op 2 november 2000 aan [appellant] uitstel van betaling verleend. Daarbij heeft de Ontvanger aangegeven dat het uitstel geldt totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Op 14 mei 2002 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan en heeft hij de Aanslag verminderd met NLG 372.575,--. Tegen deze uitspraak is [appellant] in beroep gegaan bij de Belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 23 maart 2004 heeft dit hof geoordeeld dat de Aanslag moet worden vastgesteld op NLG 251.336,--.
4.3. Bij kennisgeving van ambtshalve vermindering van 18 augustus 2004 heeft de Inspecteur de Aanslag verminderd met NLG 129.976,--. [appellant] heeft tegen deze vermindering bezwaar gemaakt bij brief van 3 september 2004. De Inspecteur heeft bij besluit van 10 februari 2006 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 september 2006 geoordeeld dat tegen de kennisgeving van ambtshalve vermindering geen rechtsmiddel openstaat, zodat de Inspecteur het bezwaarschrift van [appellant] terecht – zij het op een onjuiste grond - niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. De Inspecteur heeft de Aanslag opnieuw vastgesteld bij beschikking van 10 februari 2006, nu op NLG 120.207,--.
4.5. De Ontvanger heeft ter invordering van de Aanslag een dwangbevel uitgevaardigd ten laste van [appellant]. Het dwangbevel is op 14 februari 2006 aan [appellant] betekend.
4.6. Op 19 april 2006 heeft de Ontvanger uit hoofde van voornoemd dwangbevel executoriaal beslag gelegd op de aan [appellant] toebehorende personenauto van het merk Audi.
4.7. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is [appellant] op 19 mei 2006 in verzet gekomen bij de rechtbank Amsterdam. Dit verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel op grond van artikel 17 Invorderingswet (Iw).
4.8. In totaal had de Ontvanger in juni 2007 uit hoofde van de Aanslag een bedrag van NLG 10.944,98 van [appellant] te vorderen, na verrekeningen en verminderingen.
4.9. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, samengevat, (i) de vaststelling dat de Aanslag is verjaard, (ii) het buiten effect stellen van de Aanslag, met (iii) veroordeling van de Ontvanger tot betaling van rente over een aanslag ad € 5.978,-- en (iv) veroordeling van de Ontvanger in de kosten.
4.10. De Ontvanger heeft verweer gevoerd. In reconventie heeft hij gevorderd, kort weergegeven, (i) te bepalen dat [appellant]’ verzet tegen het dwangbevel geen schorsende werking heeft, (ii) [appellant] te veroordelen de executie van het dwangbevel te dulden, met (iii) veroordeling van [appellant] in de kosten.
4.11.1. De rechtbank heeft in conventie overwogen, samengevat, dat [appellant]’ verzet ongegrond is en zij heeft hem in de kosten veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.
4.11.2. De rechtbank heeft in reconventie onder meer overwogen dat het verzet van [appellant] dermate kansloos is dat dit de executie niet schorst. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de executie zal hebben te dulden. [appellant] is in de kosten van de reconventionele procedure veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.
4.12. Tegen deze oordelen en de gronden waarop die berusten is [appellant] in hoger beroep gekomen.
4.13.1. Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 5.5 van het vonnis van 6 augustus 2008, waarin de rechtbank heeft overwogen, kort weergegeven, (i) dat de Aanslag onherroepelijk is geworden, (ii) voorzover [appellant] heeft betoogd dat de Aanslag op een lager bedrag had moeten worden vastgesteld na een rechterlijke uitspraak, die stelling geen rol kan spelen in de thans aanhangige procedure, gelet op het bepaalde in artikel 17 lid 3 Iw, (iii) [appellant]’ beroep op détournement de pouvoir, omdat de Inspecteur de Aanslag op een te hoog bedrag zou hebben vastgesteld, moet worden verworpen.
4.13.2. [appellant] heeft ter motivering van zijn grief gesteld, kort gezegd, dat (i) een deel van de Aanslag reeds betaald was en het verzet vanwege die omstandigheid gegrond moest worden verklaard, (ii) de Inspecteur op grond van het beginsel van fair play aan [appellant] de gelegenheid had moeten bieden voor zijn belangen op te komen, hoewel de wet daar in het onderhavige geval niet heeft voorzien, omdat aan het bestuur de eis van “zuiverheid van oogmerk” kan worden gesteld, (iii) de Inspecteur misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt doordat hij na het arrest van dit hof van 23 maart 2004 eigener beweging de Aanslag ambtshalve heeft verminderd, maar boven de Aanslag de woorden “Uitspraak op bezwaarschrift” heeft laten staan, terwijl het voor [appellant] niet mogelijk was een bezwaarschrift in te dienen, hetgeen misbruik van bevoegdheid oplevert.
4.13.3. De Ontvanger heeft gewezen op het bepaalde in artikel 17 Iw ter weerlegging van [appellant]’ bezwaar tegen de hoogte van de Aanslag. In verband met [appellant]’ beroep op schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft de Ontvanger gewezen op een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 september 2006 waaruit blijkt dat de herziende Aanslag niet op bezwaar is gevolgd, maar dat de Inspecteur deze ambtshalve heeft vastgesteld. Verder heeft de Inspecteur gewezen op een tussen de Inspecteur en [appellant] gewezen arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 waarin is vastgesteld dat geen sprake is van détournement de pouvoir in verband met de vaststelling van de hoogte van de Aanslag. Beide uitspraken hebben kracht van gewijsde, aldus de Ontvanger.
4.13.4. Naar het oordeel van het hof kan [appellant]’ verzet tegen de hoogte van de Aanslag niet worden gegrond op artikel 17 Iw. Uit de genoemde onherroepelijke uitspraken volgt naar ’s hofs oordeel dat geen sprake is van détournement de pouvoir in verband met de vaststelling van de hoogte van de Aanslag. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
4.13.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de eerste grief geen doel kan treffen.
4.14.1. Grief II strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 5.6 heeft geoordeeld dat de Ontvanger gemotiveerd heeft toegelicht op welke wijze de betaling door Spoorzicht van een bedrag ad € 37.335,73 met de Aanslag is verrekend.
4.14.2. [appellant] heeft gesteld dat de Ontvanger zijn toelichting op de wijze van verrekening onvoldoende duidelijk heeft gemaakt en voorts dat de stukken, waarnaar de Ontvanger heeft verwezen.
4.14.3. De Ontvanger heeft erkend dat aanvankelijk bij [appellant] onduidelijkheid kan zijn ontstaan over de manier waarop voormelde betaling is verwerkt, maar hij heeft gesteld dat de onduidelijkheid inmiddels is opgehelderd en dat deze geen verzetsgrond in de zin van artikel 17 Iw oplevert.
4.14.4. [appellant] heeft niet bestreden dat het bedrag van € 37.335,73 is afgeboekt op de Aanslag, zodat ook het hof oordeelt dat voldoende duidelijk is op welke wijze de betaling is verrekend. Om deze reden faalt de tweede grief.
4.15.1. Met grief III richt [appellant] zich tegen rechtsoverweging 5.6 van het bestreden vonnis. Hierin heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] zijn stelling dat Spoorzicht B.V. een bedrag van € 31.200,-- heeft betaald ten behoeve van [appellant], onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger.
4.15.2. [appellant] heeft wat betreft de hoogte van de Aanslag gesteld dat de Aanslag voor het grootste deel uit dividendbelasting bestaat, maar dat deze belasting reeds door Spoorzicht B.V. is betaald. Ter staving van deze laatste stelling heeft [appellant] een kopie overgelegd van een bankafschrift betreffende rekeningnummer 47.56.57.977 bij ABN Amro, gedateerd 1 november 2002. Dit afschrift vermeldt een betaling van Spoorzicht B.V. aan de belastingdienst met valutadatum 1 november 2002 en onder meer de opmerking “loonbel 31 10 2002”.
4.15.3. Naar het oordeel van het hof schiet [appellant]’ onderbouwing van zijn grief tekort, omdat volgens het bankafschrift de betaling geen betrekking had op de Aanslag, maar op loonbelasting die Spoorzicht B.V. kennelijk diende te betalen. De derde grief faalt.
4.16.1. Met grief IV - die [appellant] heeft aangeduid als Grief I in reconventie - betoogt [appellant] dat zijn verzet niet “dermate kansloos” was als de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 5.11 van het bestreden vonnis, omdat hij, kort gezegd, voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen en genoemd die zijn verzet redelijk kansrijk zouden maken. [appellant] wijst in het bijzonder op zijn beroep op détournement de pouvoir.
4.16.2. Gelet op de voorgaande overwegingen deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat [appellant]’ verzet tegen de executie van het dwangbevel dermate kansloos was dat het belang van [appellant] bij schorsing van de executie van het dwangbevel niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting ervan. Ook de vierde grief faalt.
4.17. Nu alle grieven tevergeefs zijn voorgedragen, zal het hof het op 6 augustus 2008 uitgesproken eindvonnis, waarvan beroep, bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep dienen te dragen.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de ¬rechtbank Amsterdam, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 343589 / HA ZA 06-2022 gewezen tussen hem als eiser en de Ontvanger als gedaagde, en uitgesproken op 26 juli 2006;
bekrachtigt het vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 343589 / HA ZA 06-2022 gewezen tussen [appellant] als eiser en de Ontvanger als gedaagde, en uitgesproken op 6 augustus 2008;
verwijst – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Ontvanger gevallen, op € 313,-- voor verschotten en op € 894,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.M. Polak en H.J.M. Boukema en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 februari 2011.