ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6415

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.053.743-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond. [Appellant] is sinds 15 september 1992 eigenaar van een woonhuis met erf en schuur, terwijl [geïntimeerde sub 1] sinds 1965 eigenaar is van een aangrenzend perceel. De erven zijn gescheiden door een poort en een erfafscheiding die deels uit een betonnen schutting en deels uit een haag bestaat. In september 2008 heeft het kadaster een meting uitgevoerd, waaruit bleek dat de erfafscheidingen afweken van de kadastrale grens, wat leidde tot een geschil over de eigendom van een strook grond aan de voor- en achterzijde van de percelen.

[Appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde sub 1] de strook grond zou ontruimen, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van verjaring. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 1] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond aan de achterzijde, omdat de schutting daar al sinds 1950 of eerder stond. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen.

Met betrekking tot de strook aan de voorzijde heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde sub 1] te goeder trouw was en dat hij op grond van art. 3:99 BW door verjaring eigenaar is geworden van deze strook. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep is verwezen.

Uitspraak

4 januari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in het principaal appel,
VERWEERDER in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. P.T.M. van Diepen,
kantoorhoudend te Alkmaar,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN in het principaal appel,
APPELLANTEN in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. P.P.C. den Bleker,
kantoorhoudend te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en (in enkelvoud) [geïntimeerde sub 1] genoemd.
Bij dagvaarding van 23 december 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 november 2009, onder zaak-/rolnummer 154542 / HA ZA 09-209 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde sub 1] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie gewezen.
[appellant] heeft bij memorie negen grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en, na wijziging van eis, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, op straffe van een dwangsom (primair) [geïntimeerde sub 1] zal veroordelen een stuk grond aan de [adres]te [gemeente] te ontruimen en ontruimd te houden en (subsidiair) [geïntimeerde sub 1] zal gelasten alle hekwerken en overige obstakels die uitoefening van zijn erfdienstbaarheid belemmeren of onmogelijk maken, te verwijderen en verwijderd te houden, alles met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Daarop heeft [geïntimeerde sub 1] geantwoord en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van een grief. [geïntimeerde sub 1] heeft een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [appellant] en, onder de voorwaarde dat een grief van [appellant] slaagt, tot vernietiging van het vonnis van 25 november 2009 en tot aanpassing van de motivering van dat vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, een en ander bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in het incidenteel hoger beroep geantwoord, zich uitgelaten over producties en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel appel met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de kosten.
Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.5, een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
3. Beoordeling
3.1. Partijen zijn buren. [appellant] is sinds 15 september 1992 eigenaar van het woonhuis met erf en schuur aan de [adres] te [gemeente]. [geïntimeerde sub 1] is sinds 1965 eigenaar van het woonhuis met erf en toebehoren aan de [adres] te [gemeente].
3.2. De erven van [appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn door middel van een poort verdeeld in een voor- en een achterzijde. De huidige erfafscheiding aan de achterzijde bestaat gedeeltelijk uit een betonnen schutting en gedeeltelijk uit een haag van heesters en struiken. Aan de voorzijde zijn beide erven bestraat, het erf van [appellant] met klinkers en dat van [geïntimeerde sub 1] met tegels. Tussen de tegels en de klinkers ligt ter afscheiding van beide erven een rij betontegels.
3.3. In september 2008 heeft een meting door het kadaster plaatsgevonden met betrekking tot de grens tussen beide erven. Het resultaat van deze meting is vastgelegd in een tekening (productie 3 bij dagvaarding) van 9 september 2008. Daaruit blijkt dat de huidige erfafscheidingen ten nadele van [appellant] afwijken van de kadastrale grens tussen de percelen, over een strook grond met een breedte van 15 tot 50 cm (hierna: de strook).
3.4. Bij brief van 3 oktober 2008 heeft de raadsman van [appellant] [geïntimeerde sub 1] gesommeerd de strook grond aan de voorzijde van zijn perceel voor 1 november 2008 te ontruimen.
3.5. In eerste aanleg heeft [appellant], samengevat, gevorderd dat [geïntimeerde sub 1] wordt veroordeeld de strook te ontruimen, ontruimd te houden en ter vrije beschikking aan [appellant] te stellen, op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft daartoe gesteld dat de strook hem in eigendom toebehoort en dat het gebruik daarvan door [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig is. [geïntimeerde sub 1] heeft voorts, aldus [appellant], toegezegd dat hij zich zou houden aan de door het kadaster uit te meten grens.
3.6. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de vordering van [appellant] om het onrechtmatig gebruik van de strook te beëindigen is verjaard. Door deze verjaring is [geïntimeerde sub 1] eigenaar geworden van de strook. [geïntimeerde sub 1] heeft van zijn recht geen afstand gedaan, aldus de rechtbank.
strook aan de achterzijde
3.7. Met de grieven I tot en met IV komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de eigendomsvordering van [appellant] met betrekking tot de strook aan de achterzijde van de poort is verjaard.
3.8. [geïntimeerde sub 1] heeft, ter afwering van de vordering van [appellant], gesteld dat de schutting aan de achterzijde sinds 1950 op dezelfde plaats heeft gestaan. [geïntimeerde sub 1] heeft deze stelling onderbouwd door te verwijzen naar door [geïntimeerde sub 1] opgemaakte en ter griffie gedeponeerde verklaringen.
3.9. In een van deze verklaringen is weergegeven hetgeen [X]aan hem heeft verklaard. In deze verklaring staat onder meer:
“telefooncommunicatie met mevr. [X], echtgenote van [Y] (...)
gesprek dd. 31 juli 2009.
(...)
de familie [Y] heeft in de [adres]als huurders (...) op de bovenverdieping gewoond met tevens gebruik van tuin, poort en pad naar achter.
Zij woonden hier van 1958 tot 1965 (7 jaar) en bevestigen en willen getuigen, dat bij hun komst in 1958 de houten schutting en de poort, zoals deze op de bij het dossier gevoegde foto’s te zien is, aanwezig waren.
De heer [Y] (zoon van onze voormalige buren fam. [Y] sr.) op no. 7) bevestigt dat poort en houten schutting al ver vóór 1945 aanwezig waren.”
3.10. Een tweede verklaring van [geïntimeerde sub 1] luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Op 1 augustus jl. bezocht mijn echtgenote mevr. [B-P] (...)
Mevr. [B-P] is dochter van onze voormalige buren op no. 7, haar ouders fam. [Y.] sr. (...)
Zij heeft tot haar huwelijk bij haar ouders gewoond en bevestigt, dat de houten schutting, welke van de sponning van de poort langs de schuur doorliep en daarna verder in de tuin doorgezet werd met korte houten paaltjes met gaas ertussen, al voor de oorlogsjaren van 1940-1945 door buurvrouw Van der Linde was neergezet. “
3.11. [appellant] heeft deze verklaringen onvoldoende weersproken. [appellant] heeft weliswaar in algemene termen ontkend dat de verklaringen juist zijn, hij heeft die ontkenningen echter niet toereikend gemotiveerd. Het hof betrekt bij dit oordeel dat [appellant] in eerste aanleg ter comparitie heeft verklaard:
“Of de houten schutting op exact dezelfde plek stond waar wij de betonnen schutting hebben geplaatst dat weet ik niet.”
Het hof concludeert daarom dat de in 1992 geplaatste betonnen schutting op dezelfde plaats staat als de erfafscheiding die zich daar vanaf 1950 of eerder bevond. Dit oordeel brengt mee dat de vordering van [appellant] tot beëindiging van het gebruik door [geïntimeerde sub 1] van de strook aan de achterzijde is verjaard. Met de rechtbank stelt het hof vast dat [geïntimeerde sub 1] daardoor ingevolge art. 3:105 BW en artikel 93 Overgangswet NBW op 1 januari 1993 eigenaar geworden is van de strook aan de achterzijde.
3.12. Dit oordeel brengt mee dat de grieven I tot en met IV tevergeefs zijn aangevoerd.
strook aan de voorzijde
3.13. Grief VI richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 1] eigenaar is geworden van de strook omdat hij sinds 1992 daarvan bezitter te goeder trouw was.
3.14. [appellant] stelt ter onderbouwing van zijn grief dat [geïntimeerde sub 1] in 1992 op de hoogte was dan wel kon zijn van de kadastrale kaart waaruit blijkt dat de strook aan [appellant] toebehoorde. Voorts verwijst hij naar de door hem in beroep in het geding gebrachte verklaring van de stratenmaker die in 1992 de bestrating vernieuwde (MvG, productie 4). Deze verklaart onder meer dat [geïntimeerde sub 1] hem destijds aangaf dat hij op de hoogte was van de ligging van de erfgrens op de kadastrale kaart, dat hij op verzoek van [geïntimeerde sub 1] de bestrating anders heeft gelegd dan volgens deze kaart en dat hij, nadat de werkzaamheden waren uitgevoerd, een en ander ook met [appellant] heeft besproken.
3.15. Het hof overweegt allereerst dat kadastrale kaarten geen deel uitmaken van het openbare register van het kadaster. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 1] op een kadastrale kaart kon zien dat deze afweek van de werkelijke situatie staat er daarom niet aan in de weg dat [geïntimeerde sub 1] te goeder trouw was.
3.16. De verklaring van stratenmaker [B.v.V.] (hierna: de stratenmaker), dat hij het opmeten van de kadastrale grens en de genoemde afwijking heeft besproken met [geïntimeerde sub 1] en [appellant], maakt dat niet anders. [geïntimeerde sub 1] heeft de juistheid van die verklaring uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden.
3.17. De verklaring van de stratenmaker vindt bovendien geen steun in de verklaring van [appellant] ter comparitie. [appellant] heeft wel verklaard dat hij niet wist hoe de erfgrens ten tijde van de aankoop in 1992 exact liep, maar heeft niet bevestigd dat hij door de stratenmaker in dat jaar werd geïnformeerd over de ligging van de erfgrens. [appellant] heeft evenmin toegelicht waarom hij destijds, ondanks die wetenschap, aanvaardde dat de bestrating niet tot aan de kadastrale grens werd gelegd.
3.18. De uitleg van [appellant] dat hij ter comparitie slechts heeft verklaard dat hij niet exact wist waar de grens liep, en daarmee niet heeft gezegd dat hij niet wist waar de grens liep, volgt het hof niet. De stelling van [appellant] bij antwoord in incidenteel appel, dat pas na het vonnis in eerste aanleg bleek dat de stratenmaker destijds de kadastrale tekeningen heeft geraadpleegd, staat bovendien haaks op de verklaring van de stratenmaker dat hij een en ander in 1992 al met [appellant] had besproken.
3.19. Het hof concludeert daarom dat [geïntimeerde sub 1] vanaf 1992 bezitter te goeder trouw was van de strook aan de voorzijde, zodat hij op grond van art. 3:99 BW door verjaring eigenaar is geworden van de strook aan de voorzijde. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet aangeboden bewijs te leveren door de stratenmaker als getuige te horen en ook overigens in dit verband niet voldoende specifiek bewijs aangeboden. De grief faalt.
3.20. Met grief V klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de strook aan de voorzijde tot 1992 zodanig door groen was overwoekerd dat geen sprake was van exclusief bezit door een van beide partijen. Gelet op het hierboven gegeven oordeel dat [geïntimeerde sub 1] door verjaring eigenaar is geworden van de strook aan de voorzijde, heeft [appellant] bij deze grief geen belang.
afstand van recht
3.21. Met grief VII komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat [geïntimeerde sub 1] geen afstand heeft gedaan van zijn (eigendoms-)recht met betrekking tot de strook grond.
3.22. [appellant] herhaalt in dit verband dat [geïntimeerde sub 1] zich heeft gerefereerd aan de opmeting door het kadaster. Met de rechtbank is ook het hof van oordeel dat uit de betreffende uitlatingen van [geïntimeerde sub 1] niet voldoende blijkt dat hij daarmee afstand doet van hem toekomende eigendomsrechten. Voor zover [appellant] stelt dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van de betreffende uitlatingen geen eigendom had verkregen omdat de verjaringstermijn niet was verstreken, stuit die stelling reeds af op het hiervoor daaromtrent gegeven oordeel. De grief faalt.
3.23. De grieven VIII en IX hebben geen zelfstandige betekenis.
3.24. Voor zover [appellant] nog heeft gesteld dat hij een erfdienstbaarheid tot het uitstappen op de strook of elders op het perceel van [geïntimeerde sub 1] heeft verkregen, heeft hij die stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde sub 1], onvoldoende onderbouwd.
3.25. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het incidenteel appel geen behandeling behoeft.
4. Slotsom en kosten
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat [appellant], als in het ongelijk gestelde partij, wordt verwezen in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 november 2009, onder zaak-/rolnummer 154542 / HA ZA 09-209 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde sub 1] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie gewezen;
- verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] op € 314,-- wegens verschotten en € 894,-- wegens salaris;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L.M. Broekhuijsen-Molenaar, J.C. Toorman en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2011.