ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4748

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.037-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie; behoefte; draagkracht; jusvergelijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1981 zijn gehuwd en in oktober 2008 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Hun huwelijk is op 2 september 2010 ontbonden. De man is op 28 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin was bepaald dat hij € 886,- per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De vrouw had verzocht om deze alimentatie te handhaven, terwijl de man verzocht om het bedrag te verlagen naar € 300,- per maand.

Tijdens de zitting heeft het hof vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud van € 351,- per maand, rekening houdend met haar netto besteedbaar inkomen en de zorgverzekeringspremies die zij voor de kinderen betaalt. Het hof heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij het rekening heeft gehouden met zijn inkomen en woonlasten. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, maar het hof heeft geoordeeld dat hij niet voldoende onderbouwd heeft dat hij minder alimentatie kan betalen dan het hof heeft vastgesteld.

Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 2 september 2010 € 351,- per maand aan de vrouw moet betalen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige, waarbij ook rekening wordt gehouden met de zorg voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 19 april 2011 in de zaak met zaaknummer 200.071.037/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.M. van der Maten te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 28 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 28 april 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 433150/FA RK 09 5431.
1.3. De vrouw heeft op 7 september 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 29 oktober 2010 en 1 november 2010 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 11 november 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1981 gehuwd. Partijen zijn in oktober 2008 feitelijk uiteengegaan. Hun huwelijk is op 2 september 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 april 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 1986 en […] (hierna: [kind B]) [in] 1989 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
2.2. Bij beschikking van 17 juni 2009 van de rechtbank Amsterdam is bij wege van voorlopige voorzieningen bepaald dat de man met ingang van die datum € 390,- per maand aan de vrouw zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1954. Hij leeft samen met zijn partner.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 57.202,-.
De woonlasten van de door de man en zijn partner bewoonde huurkoopwoning bedragen in totaal € 475,- per maand, waarvan € 239,- per maand aan rente en € 236,- per maand aan huur.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 141,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1953. Zij is alleenstaand.
Zij is parttime werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 41.250,-.
Aan huur betaalt zij € 542,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 129,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 886,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand haar
€ 886,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud en op het verzoek van de man te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw € 300,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij aan de vrouw € 300,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud, althans in ieder geval een bedrag dat de behoefte en zijn draagkracht niet te boven gaat, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man heeft de behoefte van de vrouw aan de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud en zijn draagkracht betwist. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verweer met betrekking tot het door de man verbruikte verplicht eigen risico ingetrokken, zodat het hof deze kosten ten laste van de draagkracht van de man zal brengen.
Voorts is niet in geschil dat 2 september 2010 als ingangsdatum dient te worden gehanteerd.
Behoefte
4.3. Het hof stelt voorop dat partijen de inkomens waarvan de rechtbank, evenals de voorzieningenrechter, bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud is uitgegaan, op zichzelf niet betwisten. Voor zover de man heeft gesteld dat bij het bepalen van het netto gezinsinkomen van partijen rekening had moeten worden gehouden met de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, mist die stelling feitelijke grondslag, nu de rechtbank, evenals de voorzieningenrechter, daarmee rekening heeft gehouden. Met de rechtbank zal het hof daarom bij de bepaling van de behoefte een netto gezinsinkomen van € 55.219,- per jaar ten tijde van het huwelijk van partijen tot uitgangspunt nemen.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij ten tijde van het uiteengaan van partijen de premies voor een zorgverzekering ten behoeve van de kinderen betaalde en deze ook thans nog betaalt en dat deze kosten ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op het netto gezinsinkomen van partijen. De vrouw heeft erkend dat de man de premies voor een zorgverzekering ten behoeve van de kinderen ten tijde van het uiteengaan van partijen betaalde en ook thans nog betaalt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de ten behoeve van de kinderen betaalde zorgverzekeringspremies moeten worden geacht medebepalend te zijn geweest voor de welstand tijdens het huwelijk, zodat daarmee bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden. De stelling van de vrouw dat de kinderen te kennen hebben gegeven dat zij niet willen dat de man deze premies voor hen voldoet, maakt het voorgaande niet anders.
Blijkens de stukken in het dossier bedragen de zorgverzekeringspremies ten behoeve van de kinderen in totaal € 177,- per maand. Het hof zal deze kosten bij de bepaling van de behoefte van de vrouw in mindering brengen op voormeld netto gezinsinkomen. Niet in geschil is dat de netto behoefte van de vrouw kan worden bepaald op 60% van het restant. Het hof zal de totale netto behoefte van de vrouw aldus bepalen op € 2.655,- per maand, welke na wettelijke indexering op 2 september 2010 € 2.716,- per maand bedroeg.
Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof uitgaan van het hiervoor onder 2.4 vermelde fiscaal loon van de vrouw van € 41.250,- per jaar. Haar netto besteedbaar inkomen bedraagt aldus – rekening houdend met de heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt, waaronder de alleenstaande ouderkorting – € 2.513,- per maand. Het voorgaande brengt met zich dat de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud van
€ 203,- netto per maand, hetgeen neerkomt op een bruto bedrag van € 351,- per maand.
Draagkracht
4.4. Het hof zal evenals de rechtbank een vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen (jusvergelijking) maken en bij het bepalen van de draagkracht van de man en de jusvergelijking uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.3 en 2.4, behoudens voor zover in het navolgende hiervan wordt afgeweken.
Nu de man op de ingangsdatum niet meer onderhoudsplichtig was jegens de kinderen, worden de kinderen geacht zelf de eigen zorgverzekeringspremies te voldoen en zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man met deze premies geen rekening houden.
Met betrekking tot de hiervoor onder 2.3 vermelde woonlasten overweegt het hof dat bij de berekening van de draagkracht van de man slechts de helft van deze woonlasten in aanmerking wordt genomen. De man heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zijn partner deels in haar eigen levensonderhoud voorziet en bijdraagt in de huurlasten. Het hof acht de niet nader onderbouwde stelling van de man dat van zijn partner niet kan worden gevergd dat zij de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, niet aannemelijk geworden.
Met de door de man gestelde kosten van verwerving wordt geen rekening gehouden, nu de man die kosten onvoldoende heeft onderbouwd en derhalve niet aannemelijk is geworden dat die kosten worden gemaakt. Het hof zal evenmin rekening houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten, nu hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij hiervoor een lening is aangaan en deze kosten gelet op zijn financiële omstandigheden gedurende één jaar voorrang dienen te hebben op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
Voor zover de man stelt dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een premie voor een begrafenisverzekering en met contributiekosten in verband met zijn lidmaatschap van Abvakabo, wordt – mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw – overwogen dat hij geacht wordt die kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat bij de berekening van zijn draagkracht de maandelijkse rente van € 213,- in verband met een huwelijkse schuld van partijen aan Avero Achmea volledig in aanmerking dient te worden genomen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de man deze rente voldoet, doch heeft gesteld dat slechts met de helft van voormeld rentebedrag rekening moet worden gehouden, omdat de schuld tussen partijen zal worden verdeeld. Het hof ziet hiertoe echter geen aanleiding, nu in de onderhavige procedure niet zal worden vooruitgelopen op de thans nog niet vaststaande uitkomst van de procedure omtrent de verdeling dan wel verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.5. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat [kind A] thans zelfstandig woont en dat alleen [kind B] bij de vrouw woont. Met betrekking tot de stelling van de man dat de vrouw haar woonlasten kan delen, omdat [kind B] bij haar inwoont en kan bijdragen in die woonlasten, overweegt het hof het volgende. De man heeft de stellingen van de vrouw dat [kind B] een opleiding volgt die zij zelf betaalt met inkomsten uit haar bijbaantje en dat zij schulden dient af te lossen, niet bestreden. De vrouw heeft aldus gemotiveerd betwist dat [kind B] in staat is om bij te dragen in haar woonlasten. Daartegenover heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, dient het door hem gedane bewijsaanbod te worden gepasseerd.
Ten aanzien van de draagkrachtruimte van de vrouw overweegt het hof voorts dat rekening zal worden gehouden met het door de vrouw in eerste aanleg opgevoerde eigen risico, nu zij haar stelling dat daarmee rekening moet worden gehouden niet heeft prijsgegeven en de man niet heeft weersproken dat zij dat eigen risico heeft verbruikt.
Anders dan de man heeft gesteld, komt de vrouw op grond van haar inkomen niet in aanmerking voor een huur en/of zorgtoeslag, zodat daarmee geen rekening zal worden gehouden.
Aan hetgeen de man in zijn negende en tiende grief heeft aangevoerd, zal het hof voorbijgaan, nu hij die grieven niet nader heeft geconcretiseerd.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen en na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen, is een door de man met ingang van 2 september 2010 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 351,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 2 september 2010 op € 351,- (DRIEHONDERD EENENVIJFTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort Briët, A. van Haeringen en H.S.G. Verhoeff in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2011.