GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 29 maart 2011 in de zaak met zaaknummer 200.064.992/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. van der Himst te Den Helder,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.R. Ploeger te Heerhugowaard.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 10 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 10 februari 2010 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 108224/FA RK 09 118.
1.3. De vrouw heeft op 29 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 18 mei 2010 en 9 september 2010 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 20 september 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1974 gehuwd. Hun huwelijk is op 27 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.333,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij het door de man op 1 juli 2008 en door de vrouw op 10 juli 2008 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen van € 2.333- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1953. Hij leeft samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Met ingang van 12 juni 2008 is zijn dienstverband bij [bedrijf A] beëindigd en maakt hij gebruik van een prepensioenregeling. Blijkens de jaaropgaven 2009 van Pensioenfonds [bedrijf A] bedroeg zijn fiscaal loon uit pensioenuitkeringen in dat jaar in totaal € 27.152,-. Voorts had hij in 2009 aanvullende inkomsten uit arbeid bij [bedrijf B] en […] (hierna: [bedrijf C]). De arbeidsovereenkomst (nul urencontract) met [bedrijf C] is met ingang van 7 september 2009 omgezet naar een parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van rechtswege eindigend op 20 januari 2010. In de periode van 7 september 2009 tot 20 januari 2010 had hij een dienstverband voor 20 uur per week tegen een salaris van
€ 10,- bruto per uur, exclusief vakantietoeslag. Volgens zijn aangifte Inkomstenbelasting 2009 (hierna: aangifte-IB 2009) bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar in totaal € 42.634,- exclusief reisaftrek openbaar vervoer van € 417,-, waarvan zijn fiscaal loon uit zijn nevenwerkzaamheden bij [bedrijf B] en [bedrijf C] respectievelijk € 3.794,- en € 11.688,- bedroeg.
Met ingang van 27 mei 2010 respectievelijk 21 juni 2010 geniet hij aanvullende inkomsten uit werkzaamheden voor […] (hierna: [bedrijf D]) en voor [Bedrijf E]. Volgens de salarisspecificaties van [bedrijf D] over de maanden juni en juli 2010 bedraagt zijn salaris respectievelijk € 147,- en € 138,- netto per maand. Volgens de salarisspecificaties van [Bedrijf E] over de maanden juli en augustus 2010 bedraagt zijn salaris respectievelijk € 109,- en € 225,- netto per maand.
Tot 1 juli 2010 woonde hij met zijn partner in een huurwoning te [a]. Aan huur en enige servicekosten betaalde de man tot 1 juli 2010 € 426,- per maand. Sinds die datum verblijven hij en zijn partner in een vakantiewoning te [b] die hem in eigendom toebehoort.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 107,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1951. Zij is alleenstaand.
Met ingang van 12 juni 2008 ontvangt de vrouw aan ouderdomspensioen € 8.258,- bruto per jaar en aan prepensioen
€ 806,- bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag. Zij heeft geen overige inkomsten.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het inleidend verzoek van de man, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2008, de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2009 op nihil te stellen, dan wel met ingang van een zodanige datum en/of op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist zou achten, afgewezen.
3.2. De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2008, te bepalen dat de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2009 op nihil zal worden gesteld, dan wel met ingang van een zodanige datum en/of op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de bij de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2008 vastgestelde door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De man heeft de behoefte van de vrouw aan die uitkering tot levensonderhoud alsmede zijn draagkracht ter discussie gesteld. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2. Daargelaten of de man – zoals de rechtbank heeft overwogen – bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant rekening heeft gehouden dan wel zou hebben kunnen houden met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij [bedrijf A] en de daaruit voortvloeiende inkomensvermindering, is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), reeds omdat in het licht van de economische crisis voldoende aannemelijk is geworden dat het vermogen van de man uit zijn beleggingen in waarde is verminderd.
Aan het hof ligt derhalve ter beoordeling voor of de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2008, voor zover daarbij een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald van € 2.333,- per maand, door voormelde wijziging van omstandigheden nog aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.3. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt door de man deels betwist op grond van het feit dat zij zich sinds het indienen van het inleidend verzoekschrift door de man onvoldoende heeft ingespannen om enige vorm van betaald werk te vinden. De vrouw heeft daartegenover gesteld dat gezien de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk van partijen, waarbij zij haar baan heeft opgegeven om voor het gezin te zorgen, en gezien haar medische problematiek niet van haar kan worden gevergd dat zij (gedeeltelijk) door arbeid inkomsten verwerft. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd, hoewel dat op zijn weg had gelegen, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De behoefte van de vrouw aan de bij de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2008 vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.333,- per maand, welke thans na wettelijke indexering
€ 2.502,06 bedraagt, staat daarmee vast.
4.4. Het hof zal in het navolgende de draagkracht van de man opnieuw bezien en bij het bepalen daarvan uitgaan van de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep volgt het hof de vrouw slechts ten dele in haar stelling dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Gelet op de verklaring van de bedrijfsarts van 12 februari 2009, gelezen in samenhang met de brief van de operationeelmanager Noord West van 25 februari 2008 en de brief van de zogenoemde “personal coach” van de man van 10 maart 2008, is – anders dan de vrouw stelt – genoegzaam gebleken dat de man niet meer in staat werd geacht om zijn functie als supermarktmanager te vervullen en dat meerdere re integratiepogingen zijn ondernomen door middel van verscheidene overplaatsingen van de man naar kleinere supermarktfilialen, doch dat deze zonder resultaat zijn gebleven.
Het hof is evenwel met de vrouw van oordeel dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut, nu niet valt in te zien dat de man niet een gelijkwaardig inkomen zou kunnen verdienen als de hiervoor onder 2.3 vermelde inkomsten uit zijn nevenwerkzaamheden bij [bedrijf B] en [bedrijf C]. Gelet op de door de man overgelegde aangifte-IB 2009 en in het licht van het langdurige huwelijk tussen partijen en de door de man in beginsel zelf erkende onderhoudsplicht jegens de vrouw, acht het hof de man redelijkerwijs in staat zijn verdiencapaciteit uit te breiden tot het niveau van het in die aangifte-IB vermelde inkomen uit prepensioen en nevenwerkzaamheden. Dit inkomen zal derhalve bij het bepalen van de draagkracht van de man als uitgangspunt worden genomen. Hierbij zal voorts rekening worden gehouden met de heffingskortingen waarvoor de man in aanmerking komt.
4.5. Met betrekking tot de vermogenspositie van de man overweegt het hof als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man te kennen gegeven, naar door de vrouw niet is betwist, dat hij bij het tekenen van het echtscheidingsconvenant in juli 2008 € 125.000,- ten titel van overbedeling aan de vrouw heeft voldaan. De man heeft voorts ter zitting gesteld dat hij de uitkoop van de vrouw uit de echtelijke woning heeft gefinancierd middels het vestigen van een hypothecaire lening ter hoogte van € 60.000,- op de voorheen niet met een hypotheek bezwaarde, thans door hem en zijn partner bewoonde vakantiewoning, het te gelde maken van zijn aandelen ten bedrage van € 40.000,- en een lening van € 25.000,- bij zijn ouders. De vrouw heeft niet betwist dat de financiering van de door de man aan haar te betalen overbedelingssom op deze wijze heeft plaatsgevonden. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar stelling dat er geen noodzaak bestond voor het aangaan van voormelde hypothecaire lening. Ook overigens is niet gebleken dat de man de uitkoop van de vrouw uit de voormalig echtelijke woning op onredelijke wijze heeft gefinancierd.
Blijkens het door de man overgelegde Gecombineerd aanslagbiljet 2009 bedroeg de WOZ waarde van de vier vakantiewoningen, waaronder de thans door de man en zijn partner bewoonde vakantiewoning, ten tijde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in totaal € 704.000,-. Dat de waarde van de vakantiewoningen na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant aanzienlijk is verminderd, heeft de man, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat op die woningen een hypotheekschuld van in totaal € 484.800,- rust.
Voor zover de vrouw stelt dat de overwaarde van de vakantiewoningen in totaal € 275.000,- in plaats van
€ 215.200,- bedraagt, omdat geen rekening dient te worden gehouden met voormelde hypothecaire schuld van
€ 60.000,-, overweegt het hof dat, ook indien met die schuld geen rekening zou worden gehouden, de overwaarde van de aan de vrouw toebedeelde voormalig echtelijke woning ongeveer even groot is als de overwaarde van de aan de man toebedeelde vakantiewoningen. Ter zitting heeft de vrouw immers te kennen gegeven dat zij uit voormelde overbedelingssom een bedrag van € 100.000,- heeft afgelost op de aan de voormalig echtelijke woning verbonden hypothecaire schuld van € 241.000,-, terwijl de WOZ waarde van de voormalig echtelijke woning volgens de door de vrouw overgelegde WOZ beschikking 2009 ten tijde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap € 416.000,- bedroeg. Gelet op het voorgaande zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man de overwaarde van de vakantiewoningen buiten beschouwing laten, maar zal de bestaande hypothecaire schuld van € 60.000,- in aanmerking worden genomen op de wijze zoals vermeld in het navolgende onder 4.6.
Voorts heeft de vrouw de stelling van de man dat hij per saldo geen inkomsten uit verhuur van de drie overige vakantiewoningen genereert, gelet op de door de man overgelegde “overzichten inkomsten/lasten vakantiewoningen” over de jaren 2008 en 2009, onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal daarom bij het bepalen van de draagkracht van de man niet met inkomsten uit verhuur van die vakantiewoningen en evenmin met de rentelasten in verband met de op die vakantiewoningen gevestigde hypothecaire leningen rekening houden.
Wat betreft het vermogen van de man uit zijn beleggingen kan uit de door hem overgelegde aangifte-IB 2008 worden afgeleid dat de waarde daarvan op 1 januari 2008, derhalve vóór de uitkoop van de vrouw uit de voormalig echtelijke woning, € 90.091,- bedroeg en op 31 december 2008 € 13.379,-. Volgens de door de man overgelegde aangifte-IB 2009 bedroeg de waarde van zijn beleggingen op 31 december 2009 € 24.900,-. Gelet op het vorenstaande en mede in het licht van de economische crisis acht het hof, anders dan de vrouw, voldoende aannemelijk geworden dat de waarde van de beleggingen van de man, nadat hij hieruit € 40.000,- te gelde had gemaakt ter financiering van de uitkoop van de vrouw uit de voormalig echtelijke woning, substantieel is afgenomen. Gelet op de schuld van de man aan zijn ouders van € 25.000,- en de noodzaak tot het aangaan daarvan, die op grond van hetgeen in dat verband hierboven is overwogen, in voldoende mate is komen vast te staan, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man evenwel geen rekening houden met zijn resterende vermogen uit beleggingen van € 24.900,-. De vraag of in redelijkheid van de man kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert, behoeft daarmee geen nadere bespreking.
4.6. De man heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat hij met ingang van 1 juli 2010 met zijn partner in de niet voor verhuur bestemde vakantiewoning woont. Het hof ziet daarin aanleiding om met de hiervoor vermelde hypothecaire schuld van € 60.000,- rekening te houden in de vorm van een aan de man toe te rekenen woonlast. Bij de bepaling van de draagkracht van de man met ingang van 1 juli 2010 rekening gehouden met de helft van de in verband met voormelde hypothecaire lening te betalen aflossing van (gemiddeld) € 175,- per maand en fiscaal aftrekbare rente van (gemiddeld) € 190,- per maand. Voorts zal het hof de helft van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten en de helft van het eigenwoningforfait, gebaseerd op een WOZ-waarde van € 189.000,-, in aanmerking nemen.
4.7. Gelet op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaalt het hof de ingangsdatum, anders dan door de man verzocht, op 6 februari 2009. De vrouw kon er immers met ingang van die datum redelijkerwijs mee rekenen dat zij een lagere uitkering tot haar levensonderhoud van de man zou kunnen ontvangen.
4.8. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man in staat een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 1.160,- per maand in de periode van 6 februari 2009 tot 1 juli 2010 en van € 1.395,- per maand met ingang van 1 juli 2010. Voor zover de man heeft gesteld dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een door hem te betalen uitkering tot haar levensonderhoud rekening moet worden gehouden met de hogere overwaarde aan de zijde van de vrouw in verhouding tot zijn overwaarde op de vakantiewoningen, rekening houdend met de hypothecaire schuld van € 60.000,-, gaat het hof aan die stelling voorbij, reeds omdat de draagkracht van de man ook in dat geval de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud niet zou overstijgen.
4.9. Voor zover de man vanaf 6 februari 2009 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.8 vermelde uitkeringen tot levensonderhoud, kan van de vrouw, gelet op haar beperkte financiële mogelijkheden en nu een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin het verzoek van de man tot nihilstelling, althans wijziging van de bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 8 mei 2008 bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 8 mei 2008, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 6 februari 2009 op € 1.160,- (ELFHONDERDZESTIG EURO) per maand en met ingang van 1 juli 2010 op € 1.395,- (DERTIENHONDERDVIJFENNEGENTIG EURO) per maand; met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 6 februari 2009 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.S.G. Verhoeff, H.L.L. Neervoort Briët en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011.