ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1740

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.684-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsovereenkomst en mededelingsplicht bij schadevergoeding na diefstal

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen London Verzekeringen N.V. en een particuliere verzekeringsnemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De kern van het geschil betrof de vraag of [geïntimeerde] haar mededelingsplicht had geschonden bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. De verzekeringsnemer had een Volkswagen Golf verzekerd, die in januari 2008 werd gestolen. London weigerde de schadevergoeding van € 22.000,- te betalen, omdat zij meende dat [geïntimeerde] had moeten melden dat haar zoon de regelmatig bestuurder van de auto was en dat diens verzekeringsaanvraag eerder was geweigerd wegens wanbetaling.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet verplicht was om deze informatie te verstrekken, omdat de feiten niet relevant waren voor de beoordeling van het risico van diefstal. Het hof stelde vast dat London onvoldoende had aangetoond dat de mededeling van de zoon van [geïntimeerde] als regelmatig bestuurder van belang was voor de risico-inschatting. Bovendien was de vraagstelling in het aanvraagformulier niet duidelijk genoeg, waardoor [geïntimeerde] niet had hoeven begrijpen dat zij haar zoon als belanghebbende moest opgeven.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het meer dan € 15.000,- aan schadevergoeding toekende en bekrachtigde het vonnis voor het overige. [geïntimeerde] werd veroordeeld tot terugbetaling van € 7.000,- aan London, vermeerderd met wettelijke rente. London werd in de proceskosten veroordeeld, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en vraagstelling in verzekeringscontracten.

Uitspraak

29 maart 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als London respectievelijk [geïntimeerde].
Bij dagvaarding van 17 september 2009 is London in hoger be¬roep gekomen van het vonnis van 22 juli 2009 van de rechtbank te Amsterdam, onder zaak-/rolnummer 419371 / HA ZA 09-451 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie / verweer¬ster in reconventie en London als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
Bij memorie heeft London vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, een productie in het geding gebracht, be¬wijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen onder terug¬betaling van een bedrag van € 22.000,- met rente en kosten, dan wel een bedrag van € 7.000,- met rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
Bij memorie heeft [geïntimeerde] geantwoord en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van London in de proceskosten van (naar het hof begrijpt:) het hoger beroep.
London heeft daarop nog een akte genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoord¬akte heeft gereageerd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Sedert 7 juli 2006 stond op naam van [geïntimeerde] een Volks¬wagen Golf, bouwjaar 2005 met kenteken [kenteken] geregistreerd. [geïntimeerde] heeft de auto vanaf dat moment verzekerd bij London.
(ii) De auto is in de nacht van 14 op 15 januari 2008 ge¬stolen. Op 19 januari 2008 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van de diefstal.
(iii) [Geïntimeerde] heeft de diefstal gemeld bij London en schade ten bedrage van € 22.000,- geclaimd.
(iv) Bij brief van 21 april 2008 heeft London [geïntimeerde] mede¬gedeeld niet tot vergoeding van de schade over te gaan. London is van mening dat [geïntimeerde] het aanvraagformulier voor de verzekering onjuist heeft ingevuld:
“(…) Uit het aanvraagformulier dat door u werd ingevuld bij de aanvraag van deze polis werd door u aangegeven dat u de eigenaar en regelmatig bestuurder van het voertuig zou zijn.
Op de vraag of u of een andere belanghebbende bij deze verze¬kering in de laatste 8 jaar een verzekering is opgezegd, gewei¬gerd of op beperkende verzwarende voorwaarden is aangeboden, is door u met nee geantwoord.
Uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RWD) blijkt dat het voertuig vanaf de aankoop op naam van uw zoon (…) stond.
Uit het onderhoud met de onderzoeker en het schadeverloop op de polis blijkt tevens dat uw zoon de regelmatig bestuurder van het voertuig is (hij was als bestuurder betrokken bij verkeers¬ongevallen op 4-5-2007 en 15-11-2007).
Uw zoon heeft voor hetzelfde voertuig op 29-6-2006 een polis¬aanvraag gedaan (...) Deze aanvraag werd (…) op 30-6-2006 ge¬wei¬gerd i.v.m. een registratie a.g.v. wanbetaling.
Vervolgens is het kenteken op 7-7-2006 op uw naam gezet en is (…) een nieuwe polisaanvraag gedaan voor hetzelfde voertuig, maar nu op uw naam. Deze aanvraag, met als ingangsdatum 7-7-2006, werd geaccepteerd.
Gezien bovenstaande had u bij de aanvraag van de polis moeten aangeven dat uw zoon de regelmatige bestuurder van het voertuig was en dat zijn aanvraag voor een polis (voor hetzelfde voertuig) een week voor uw aanvraag was afgewezen.
Indien wij bij het aangaan van deze verzekering op de hoogte waren gesteld van bovenstaande hadden wij de verzekering niet of niet onder deze voorwaarden geaccepteerd. (…)”
3.2 Voorzover thans nog relevant heeft [geïntimeerde] in deze pro¬cedure op grond van de verzekeringsovereenkomst betaling door London gevorderd van een bedrag van € 22.000,-. Dit is de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de dief¬stal van de auto. In reconventie vordert London terug¬betaling van een bedrag van € 2.635,-. Dit is het bedrag dat London als gevolg van eerdere schade¬meldingen aan [geïntimeerde] heeft be¬taald.
3.4 De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De vordering van London is afgewezen, behoudens een bedrag van € 253,- dat is toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat London onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] haar mededelingsplicht heeft geschonden.
3.5 De grieven I tot en met III richten zich tegen dit oordeel. De grie¬ven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6 London is van mening dat [geïntimeerde] twee vragen op het aan¬vraagformulier onjuist heeft beantwoord, te weten de vol¬gen¬de vra¬gen:
- is de aanvrager de regelmatig bestuurder?
- is de aanvrager, of een andere belanghebbende bij deze ver¬zekering, de laatste 8 jaar een verzekering opgezegd, ge¬wei¬gerd of op beperkende verzwarende voorwaarden aangeboden?
3.7 De eerste vraag is door [geïntimeerde] met “ja” beantwoord, ter¬wijl volgens London niet [geïntimeerde] maar haar zoon de regel¬matig bestuurder van de auto is. London wijst daarbij – kort gezegd – op het feit dat de auto, vlak voordat deze op naam van [geïntimeerde] is gezet, ongeveer een week op naam van haar zoon heeft gestaan, het feit dat diens aanvraag voor een verzekering is afgewezen en het feit dat de zoon van [geïntimeerde] tot twee keer toe schade heeft veroorzaakt met de auto.
3.8 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze stellingen is of [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zij had moeten antwoorden dat niet zij, maar haar zoon de regelmatig bestuurder is. De omstandigheid dat – naar tussen partijen vaststaat – naast [geïntimeerde] óók haar zoon gebruik maakte van de auto, brengt niet zonder meer mee dat [geïntimeerde] zichzelf niet als de regelmatig bestuurder mocht aanmerken. De feiten waarop London zich beroept sluiten niet uit dat [geïntimeerde] de vraag of zijzelf de regelmatig bestuurder was, bevestigend mocht beantwoorden, reeds omdat Londen niet heeft bestreden dat [geïntimeerde] op regelmatige basis de auto zou gaan besturen, London niet heeft gevraagd of er naast [geïntimeerde] ook andere personen de auto zouden gaan gebruiken en evenmin door wie de auto het meest frequent zou worden gebruikt. De conclusie is dat London ten onrechte meent dat [geïntimeerde] de eerste vraag verkeerd heeft beant¬woord.
3.9 De tweede vraag is door [geïntimeerde] met “nee” beantwoord, terwijl [geïntimeerde] volgens London had moeten begrijpen dat haar zoon “een andere belanghebbende bij de verzekering” is, als bedoeld in die vraag. Dit betekent dat [geïntimeerde] had moeten melden dat de verzekeringsaanvraag van haar zoon zeer kort daarvoor was geweigerd wegens wanprestatie, aldus London.
3.10 Naar het oordeel van het hof betekent de omstandigheid dat de zoon van [geïntimeerde] met enige regelmaat in de auto reed nog niet dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de verzekerings¬overeenkomst heeft moeten begrijpen dat de verzekeraar de zoon aanmerkte als “een andere belanghebbende bij de ver¬zekering”. Het hof merkt daarbij op dat de vraag in het geheel niet is toegelicht en dat London ook in deze procedure niet heeft toegelicht wat er in haar ogen moet worden verstaan onder “een andere belanghebbende bij de verzekering”. De conclusie is dat London, zoals moet worden aangenomen dat de tweede vraag onjuist is beantwoord, zij zich daarop niet kan beroepen.
3.11 London heeft zich nog erop beroepen dat [geïntimeerde] werd bijgestaan door een tussenpersoon en dat zij eventuele ondui¬delijkheden aan de tussenpersoon had kunnen voorleggen. Uit het vorenstaande volgt echter dat [geïntimeerde] niet heeft hoeven te begrijpen dat van haar verwacht werd dat zij op het aan¬vraagformulier op enigerlei wijze melding zou maken van haar zoon.
3.12 Dit alles betekent dat de grieven I-III ongegrond zijn.
3.13 Daarbij komt nog het volgende. Als zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 7:928 BW heeft nagelaten mede te delen dat haar zoon de regelmatig bestuurder van de auto was en dat aan deze zoon in het (recente) verleden een verzekering is geweigerd wegens wanbetaling, dan heeft [geïntimeerde] slechts recht op een uitkering indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:930 BW. Uit het tweede lid van artikel 7:930 BW volgt dat London – ondanks de verzwijging – niettemin tot uitkering is gehouden indien de verzwegen feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals het zich heeft verwezenlijkt. London heeft zich niet op het standpunt gesteld dat (kort gezegd) de wanbetaling door de zoon van [geïntimeerde] van belang is voor de beoordeling van het risico zoals zich dat heeft voorgedaan, dat wil zeggen de diefstal. Dat betekent dat London in beginsel gehouden is tot uitkering, behalve indien zich een van de situaties voordoet die zijn beschreven in de leden 4 en 5 van artikel 7:930 BW.
3.14 London heeft gesteld dat zij de verzekeringsovereenkomst met [geïntimeerde] niet of niet op dezelfde voorwaarden had geslo¬ten indien [geïntimeerde] London volledig had voorgelicht. Zij beroept zich derhalve op het vierde lid. Naar het oordeel van het hof heeft London deze stelling echter onvoldoende toege¬licht. De omstandigheid dat de zoon van [geïntimeerde] in het verleden zijn verzekeringspremies niet (tijdig) heeft voldaan waardoor aan hem een verzekering is opgezegd, betekent nog niet dat een redelijk handelend verzekeraar de aanvraag voor de onderhavige verzekeringsovereenkomst die door [geïntimeerde] is gedaan, zou hebben geweigerd. Het is immers [geïntimeerde] zelf – en niet haar zoon - die op grond van de door haar gesloten verzekeringsovereenkomst door London kan worden aangesproken tot betaling van de premies.
3.15 London heeft ook niet (voldoende duidelijk) gesteld om te kunnen oordelen dat – mede gelet op de niet in alle opzichten duidelijke vraagstelling - bij [geïntimeerde] de opzet bestond om London op dit punt te misleiden als bedoeld in het vijfde lid van artikel 7:930 BW.
3.16 De conclusie is dat – ook in geval van schending van artikel 7:928 BW – London gehouden zou zijn tot uitkering onder de verzekering over te gaan.
3.17 Grief IV klaagt erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de auto ten tijde van de diefstal een waarde had van € 22.000,-. Volgens London bedroeg de dagwaarde van de auto € 15.000,-. London heeft dit standpunt onderbouwd door over¬leg¬ging van een rapport van C.E.D. Bergweg B.V. van 30 januari 2008, waaruit blijkt dat dat de dagwaarde van de auto was.
3.18 Tegenover Londons gemotiveerde betwisting van de waarde, heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld. In het bijzonder heeft zij niet toegelicht waarom de door C.E.D. Bergweg B.V. vast¬gestelde dagwaarde onjuist zou zijn. De enkele stelling dat de auto was voorzien van dure accessoires en in goede staat verkeerde, is daarvoor niet voldoende. Anders dan [geïntimeerde] veronderstelt is het voor de bepaling daarvan niet nood¬zake¬lijk dat de auto vlak voor de datum van de diefstal is getaxeerd.
3.19 Grief IV is dus gegrond.
4. Slotsom
4.1 De grieven I tot en met III zijn ongegrond. Grief IV slaagt. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voorzover daarin in conventie meer is toegewezen dan € 22.000,-. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
4.2 Uit de stukken blijkt dat London reeds heeft voldaan aan haar betalingsverplichting uit hoofde van het bestreden vonnis. Het hof zal daarom [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling van € 7.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3 London heeft in hoger beroep te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Zij zal worden veroordeeld in de proceskosten.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voorzover in conventie London is veroordeeld tot betaling van meer dan € 15.000,-, vermeer¬derd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2008 tot aan de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan London van een bedrag van € 7.000,- (inclusief het door London betaalde bedrag aan wettelijke rente daarover), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door London tot aan de dag van volledige terugbetaling door [geïntimeerde];
veroordeelt London in de kosten van het appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op € 660,- aan verschotten en op € 1.158,- aan salaris voor de advocaat, op voet van artikel 243 Rv. te betalen aan de griffier van het Hof;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.W. Hoekzema en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011 door de rolraadsheer.