1. De feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:
a. Op 4 februari 2008 heeft de notaris klager geïnformeerd over de voorgenomen veiling van zijn woning aan [straat en plaats] (hierna: de woning).
b. Op 7 april 2008 is klager door de notaris geïnformeerd over de definitieve datum van de veiling, te weten 6 mei 2008.
c. De hypotheekhouder, Aegon Levensverzekeringen N.V. (hierna: Aegon), ging akkoord met een verkoop door klager van de woning, buiten de veiling om, in de periode voorafgaand aan de veiling.
d. Op vrijdag 2 mei 2008 schreef [naam koper], op dat moment aspirant-koper van de woning, aan notarieel medewerker [naam] (hierna: [de notarieel medewerker), werkzaam op het kantoor van de notaris, met een kopie aan de makelaar van klager, de heer R. Hillen van Raad-Huis makelaardij (die het bericht zonder commentaar meteen doorstuurde aan klager), de volgende e-mail, voor zover van belang: “Gezien de nieuwe feiten, dat het pand op de Gooische veiling is aangeslagen voor dinsdag 6 mei 2008, waarvan wij niet op de hoogte waren gesteld hebben wij ons ernstig beraad en de zaak toch wat nader onderzocht. Onze eindconclusie is dat wij ons bod van dinsdag t.w.v. € 800.000 intrekken en zin bereid om € 750.000 k.k. te betalen. Dit bod was 10 dagen geleden ons originele bod wat we toen bij Raad Huis Makelaardij hebben neergelegd”.
e. Op 5 mei 2008 is de woning aan [koper] verkocht voor € 750.000, -. Aegon was akkoord gegaan met deze onderhandse verkoop.
f. Voorafgaand aan de levering van de woning op 16 juni 2008 schreef mr. T.C. Boer, destijds de advocaat van klager (hierna: mr. Boer), aan [de notarieel medewerker] de volgende brief, voor zover hier van belang: “Uit de stukken leid ik af dat hypotheekhouder Aegon N.V. enige tijd geleden de executie heeft aangezegd van de woning van cliënten aan de [straat en plaats] (hierna: “de Woning”). De executie stond gepland voor 6 mei 2008. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de verkoop van de Woning (…) waarmee executie kon worden voorkomen. Cliënten hebben het vermoeden dat er voorafgaand aan deze verkoop diverse biedingen bij uw kantoor zij binnengekomen, die echter nooit aan hen zijn medegedeeld. Kunt u bevestigen of alle biedingen die bij uw kantoor zijn binnengekomen ook aan cliënten zijn meegedeeld? Zo ja, welke biedingen zijn dit geweest? “
g. Vervolgens schreef [de notarieel medewerker] als antwoord op die brief op 10 juni 2008, voor zover hier van belang: “Er zijn vijf onderhandse biedingen ontvangen: - een bod van € 726.542,00; - een bod van € 710.000,00; - twee biedingen van € 680.000,-; - een bod van € 653.000,00. De biedingen zijn voorgelegd aan Aegon Levensverzekeringen N.V. Deze heeft besloten de biedingen niet te accepteren.”
h. Op 5 september 2008 schreef mr. Boer het volgende faxbericht aan [de notarieel medewerker], voor zover hier van belang: “Bij fax van 12 juni 2008 zond ik u een fax met daarin het verzoek een toelichting te geven op de vraag van cliënt waarom het naar uw mening noodzakelijk is geweest om [koper] als aspirant-koper uitdrukkelijk te informeren over de geplande veiling (waarna hij direct zijn eerdere bod van € 800.000, - verlaagde naar € 750.000, -), alsmede of alle bij u binnengekomen biedingen ook aan cliënten zijn meegedeeld. Tot op heden heb ik daarop van u geen reactie mogen vernemen. Daarnaast kan ik de uit de door cliënten aan mij overhandigde stukken niet afleiden dat uw kantoor de wettelijke regels voor het aankondigen van de veiling heeft gevolgd. Vriendelijk verzoek ik u mij deze stukken alsnog toe te zenden. Evenmin blijkt mij uit de stukken dat voor de onderhandse verkoop aan [koper] ex art. 3:268 lid 2 BW juncto 548 Rv. toestemming van de Voorzieningenrechter is gevraagd. Graag verneem ik van u ook een toelichting op dit punt.” Dit bericht, met exact dezelfde inhoud, is op 15 oktober 2008 per brief verzonden, bij het notariskantoor ingekomen op 16 oktober 2008.
i. In antwoord op de brief van 15 oktober 2008 schreef [de notarieel medewerker] het volgende, voor zover hier van belang: “Aspirant-koper van bovengenoemd registergoed heeft geïnformeerd naar de gang van zaken bij veiling en de kosten en de risico’s daaraan verbonden. Tevens heeft hij geïnformeerd naar de gang van zaken bij een onderhandse aankoop. Over het verloop van beide vormen van aankoop is aspirant-koper zo duidelijk mogelijk geïnformeerd opdat hij zelf een beslissing kan nemen over de te verkiezen wijze van aankoop. De redenen voor aspirant-koper om zijn bod te verlagen zijn mij niet bekend. U zult (aspirant-)koper moeten benaderen om hierop antwoord te verkrijgen. (…..) Op 28 april 2008 is de akte van veilingvoorwaarden gepasseerd. Op pagina 3 van deze akte verklaart de notaris dat voldaan is aan de voorschriften zoals gesteld in Rv. 544, 515 en 516. De verklaring van de notaris in de akte van veilingvoorwaarden dat de wettelijke voorschriften zijn gevolgd, strekt tot bewijs. Indien u van uw cliënten geen kopie van de akte van de veilingvoorwaarden heeft ontvangen, zal ik deze op uw verzoek toezenden. Het traject van een onderhandse verkoop door de eigenaren zelf verloopt anders dan het traject waarbij de bank bij een executoriale veiling ingaat op een bod voorafgaand aan de veiling. Zoals u weet hebben uw cliënten hun woning zelf verkocht aan (aspirant-)koper middels het ondertekenen van de koopovereenkomst op 5 mei 2008. Derhalve is Rv. 548 niet van toepassing.”
j. In een brief van 10 november 2008 aan [de notarieel medewerker] schreef mr. Boer, voor zover hier van belang: “Dat het de plicht is van een notaris om duidelijke voorlichting en informatie te verschaffen staat niet ter discussie. Uit de stukken leid ik echter af dat u de aspirant-koper [naam] zelfstandig hebt geïnformeerd over de geplande executieveiling (waar hij tot dan toe onbekend mee was); met als gevolg dat hij zijn bod bij cliënten van € 800.000, - direct verlaagde tot € 750.000, -. Daarmee heeft u in strijd met het belang van cliënten bij een zo hoog mogelijke opbrengst gehandeld, met welk belang u eveneens uitdrukkelijk rekening had dienen te houden (…). Tevens verzocht ik u al meerdere keren mij bewijs toe te zenden waaruit bleek dat uw kantoor cliënten schriftelijk op de hoogte heeft gebracht van alle binnen gekomen biedingen. Dergelijke stukken heb ik tot op heden niet gezien.(…) Daarnaast meen ik dat in onderhavig geval wel degelijk goedkeuring aan de Voorzieningenrechter gevraagd had moeten worden voor de onderhandse verkoop.”