zaaknummer 200.076.053/01
24 mei 2011 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats], gemeente [S.],
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.J.J.A. van Zeijl te Maastricht,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
zetelend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellante] en het UWV genoemd.
Bij dagvaarding van 30 september 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnummer
436882/HA ZA 09-2781 gewezen tussen haar als eiseres en het UWV als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] tweeëntwintig grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht, haar eis vermeerderd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, haar vermeerderde eis zal toewijzen, met veroordeling van het UWV in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft het UWV de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, het in hoger beroep bij wijze van eisvermeerdering gevorderde zal afwijzen, het dictum zal aanvullen en [appellante] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Op 26 april 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. Van Zeijl voornoemd en het UWV door
mr. D.P. Kraak, advocaat te Amsterdam. Van beide zijden zijn de daarbij gebruikte pleitnotities overgelegd. [appellante] heeft daarbij haar eis gewijzigd. Mr. Kraak heeft te kennen gegeven daartegen geen bezwaar te hebben.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder
rov. 2.1 tot en met 2.11 feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellante], geboren op 1 oktober 1944, is werkzaam geweest als bankbediende. In 1967 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt wegens ziekte.
b. Met ingang van 4 juni 1968 heeft een rechtsvoorganger van het UWV (de rechtsvoorgangers van het UWV worden hierna ook aangeduid als het UWV) aan [appellante] een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100% en naar het destijds geldende minimumdagloon.
c. Bij beslissing van 20 maart 1969 heeft het UWV [appellante] met ingang van 1 september 1968 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Bij uitspraak van 9 november 1971 heeft de Raad van Beroep te Roermond (hierna: de RvB) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 1972 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) de uitspraak van de RvB bevestigd.
d. Bij beslissing van 5 juli 1974 heeft het UWV aan [appellante] met ingang van 1 april 1972 een toeslag toegekend. Bij uitspraak van 8 april 1975 heeft de RvB [appellante] gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in het hiertegen ingestelde beroep en dat beroep voor het overige ongegrond verklaard.
e. Bij beslissing van 22 april 1975 heeft het UWV afwijzend beslist op een verzoek om herziening van het op [appellante] toepasselijke arbeidsongeschiktheidspercentage. Bij uitspraak van 12 april 1976 heeft de RvB het hiertegen ingestelde beroep gedeeltelijk niet ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 mei 1978 heeft de CRvB overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van [appellante] in het tijdvak van 31 januari 1970 tot en met 22 april 1975 was toegenomen en op die grond de uitspraak van de RvB van 12 april 1976 gedeeltelijk vernietigd, de beslissing van het UWV van 22 april 1975 vernietigd en verstaan dat het UWV een nadere beslissing zal nemen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het UWV bij beslissing van 27 oktober 1978 de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellante] per 30 juli 1970 "onveranderd" op 80 tot 100% gesteld.
f. Bij voornoemde beslissing van 27 oktober 1978 is vermeld dat het dagloon van [appellante] per 30 juli 1970 f 37,60 bedraagt. Bij beschikking van 7 mei 1979 heeft de Voorzitter van de RvB (hierna: de Vz RvB) het hiertegen ingediende beroep niet ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
20 november 1979 heeft de RvB vastgesteld dat de beschikking van de Vz RvB was vervallen en het beroep van [appellante] opnieuw niet ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
27 januari 1981 heeft de CRvB de uitspraak van de RvB bevestigd.
g. Bij beslissing van 4 juni 1984 heeft het UWV het dagloon van [appellante] per 1 januari 1984 gesteld op f 87,11. Bij beschikking van 3 januari 1985 heeft de Vz RvB het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
10 september 1985 heeft de RvB vastgesteld dat de beschikking van de Vz RvB was vervallen en het beroep gedeeltelijk niet ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 augustus 1990 heeft de CRvB geoordeeld dat het dagloon van [appellante] jaarlijks had dienen te worden herberekend naar het salaris dat volgens groep B behoort bij haar leeftijd, de uitspraak van de RvB en de beslissing van het UWV vernietigd en verstaan dat het UWV een nieuwe beslissing neemt. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het UWV op 5 maart 1991 een nieuwe beslissing genomen. Bij uitspraak van 28 oktober 1993 heeft de rechtbank Roermond die beslissing vernietigd op grond van de overweging dat daarin het dagloon verkeerd was vastgesteld en verstaan dat het UWV een nieuwe beslissing neemt.
h. Bij brief van 17 december 1992 is het UWV namens [appellante] aansprakelijk gesteld voor schade die zij geleden had en nog zou lijden als gevolg van onrechtmatig handelen van het UWV door het nemen van foutieve beslissingen.
2.3 In dit geding heeft [appellante] diverse vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft een groot deel daarvan afgewezen. Het hoger beroep is gericht tegen deze afwijzingen. Daarnaast heeft [appellante] bij memorie van grieven de eis vermeerderd en bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep de eis gewijzigd.
2.4 Grief I is gericht tegen een overweging van de rechtbank die niet ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van enig deel van het gevorderde. Deze grief behoeft daarom geen bespreking.
2.5 De grieven II tot en met V betreffen het volgende. [appellante] heeft wegens in en buiten rechte gemaakte kosten van rechtsbijstand de volgende bedragen gevorderd (onder rov. 3.1 van het bestreden vonnis aangeduid onder A.1 sub a tot en met e; het hof zal hierna dezelfde aanduiding van de posten aanhouden):
a. mr. Vooys 1971-1975 € 301,76
b. mr. Schattenberg 1975-1985 8.916,78
c. mr. Schattenberg 14 december 1990 1.361,34
d. ARAG Rechtsbijstand 1992-1996 1.000,00
e. Tripels Advocaten 1996-2008 19.658,68
Het UWV heeft de vordering niet betwist tot € 4.084,04 voor werkzaamheden van mr. Schattenberg in verband met de beroepsprocedures tegen de besluiten van 22 april 1975 en
4 juni 1984. De rechtbank heeft dat bedrag toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen.
2.6 De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand in verband met de beroepsprocedure tegen het besluit van
5 maart 1991 afgewezen op grond van de overweging dat [appellante] heeft gesteld dat deze kosten reeds zijn verdisconteerd in de overige schadeposten. Grief II klaagt hierover.
[appellante] heeft weliswaar gesteld dat de kosten van rechtsbijstand in de beroepsprocedure tegen het besluit van 5 maart 1991 vergoed moeten worden, maar zij heeft in dit verband niets gevorderd, althans niets dat niet is verdisconteerd in de overige schadeposten, zodat er ook niets kan worden toegewezen. Het gevorderde bedrag
van € 1.000.- voor werkzaamheden van ARAG Rechtsbijstand heeft immers betrekking op buitengerechtelijke werkzaamheden in verband met de onderhavige civiele procedure (zie de inleidende dagvaarding onder 44 en de daarbij overgelegde producties 13 tot en met 15). Die vordering zal het hof hierna beoordelen bij de bespreking van grief V.
Grief II faalt.
2.7 De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in de beroepsprocedures tegen de besluiten van 22 april 1975 en 4 juni 1984 meer kosten heeft gemaakt dan € 4.084,04. Hiertegen is grief III gericht.
2.8 Het besluit van 22 april 1975 heeft geleid tot twee uitspraken: van 12 april 1976 en van 2 mei 1978.
Het besluit van 27 oktober 1978 heeft geleid tot drie uitspraken: van 7 mei 1979, van 20 november 1979 en van
27 januari 1981.
Het besluit van 4 juni 1984 heeft geleid tot drie uitspraken: van 3 januari 1985, van 10 september 1985 en van 1 augustus 1990.
In de beroepsprocedures die tot voornoemde uitspraken hebben geleid, is [appellante] telkens bijgestaan door
mr. Schattenberg. Deze heeft € 8.916,78 en € 1.361,34 gedeclareerd, in totaal dus € 10.278,12.
Het is redelijk dit bedrag naar evenredigheid toe te rekenen aan de verschillende uitspraken. Voor de procedures tegen de besluiten van 22 april 1978 en 4 juni 1984 komt dit uit op:
€ 10.278,12 x 5/8 = € 6.423,83. Dit is een hoger bedrag dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. De grief is in zoverre gegrond.
2.9 [appellante] heeft bij grief IV betoogd dat de kosten van rechtsbijstand ook moeten worden vergoed voorzover die hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaringen en ongegrondverklaringen. Zij heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Het UWV heeft niet alleen onrechtmatige besluiten genomen, maar ook onrechtmatig gehandeld door te verzuimen voor beroep vatbare beslissingen mede te delen, door te weigeren foutieve besluiten te herzien of hierover in gesprek te gaan met [appellante], door zich nodeloos volhardend op te stellen en door verweer te voeren in de procedures. De procedures die hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaringen of ongegrondverklaringen waren ook nodig om de rechten van [appellante] geldend te maken en zij heeft uiteindelijk op alle geschilpunten gewonnen, aldus [appellante].
2.10 Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat de opstelling van UWV jegens [appellante] in de gevoerde procedures en buiten rechte een zelfstandige grond voor aansprakelijkheid oplevert (afgezien van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM; zie daarover hierna onder rov. 2.33-2.37).
De beroepsprocedures tegen het besluit van 20 maart 1969 waren gericht tegen de beslissing om de arbeidsongeschiktheidsklasse van [appellante] met ingang van
1 september 1968 te herzien. Uit de uitspraak van de CRvB van 2 mei 1978, waarin sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid in het tijdvak van 31 januari 1970 tot en met 22 april 1975, kan niet worden afgeleid dat dit besluit onjuist was. Ook overigens zijn de stellingen van [appellante] onvoldoende concreet om dat eruit te kunnen afleiden.
De beroepsprocedures tegen de besluiten van 5 juli 1974,
22 april 1975 en 27 oktober 1978 waren (mede) gericht op de verkrijging van een uitkering naar een hoger dagloon. Op dat
punt heeft [appellante] uiteindelijk gelijk gekregen doordat zij de beschikking heeft gekregen over brieven van haar voormalige werkgever van 4 juli 1990 (zie de uitspraak van
1 augustus 1990) en van 7 november 1990 (zie de uitspraak van 28 oktober 1993). Onvoldoende duidelijk is gesteld dat het aan onrechtmatig handelen van het UWV is te wijten dat de in die brieven vermelde gegevens niet eerder beschikbaar waren.
De CRvB heeft bij uitspraak van 1 augustus 1990 overwogen dat hij de vaststelling van het dagloon toen ten volle kon toetsen, omdat het eigen dagloon van [appellante] nooit eerder bij voor beroep vatbare beslissing aan haar was medegedeeld en dat hieraan niet afdeed dat [appellante] haar grieven met betrekking tot de dagloonvaststelling reeds diverse malen aan de beroepsrechter had voorgelegd. Uit deze overwegingen kan niet worden afgeleid dat de eerdere beroepsprocedures nodig waren om een rechterlijke toets van de dagloonvaststelling mogelijk te maken. De CRvB heeft niet overwogen dat hij de dagloonvaststelling niet had kunnen toetsen, indien [appellante] die eerdere beroepsprocedures niet had gevoerd, en dat is ook niet aannemelijk. Evenmin kan worden aangenomen dat de eerdere procedures nodig waren om UWV uiteindelijk juiste besluiten te doen nemen op het punt van de dagloonvaststelling. De grief faalt.
2.11 Grief V klaagt dat de rechtbank niet heeft geoordeeld, althans afwijzend heeft beslist over de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Voorzover deze grief ziet op de werkzaamheden in de periode van de bestuursrechtelijke procedures (1969-1993), faalt deze. In de vordering van [appellante], zoals hiervoor in
rov. 2.5 weergegeven, zijn de kosten van rechtsbijstand van mrs. Vooys en Schattenberg niet onderverdeeld in gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. [appellante] heeft overigens gesteld dat deze rechtsbijstandverleners nauwelijks buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht. Ook in het toewijsbare bedrag is derhalve die onderverdeling niet gemaakt. Het toewijsbare bedrag is een vergoeding voor de werkzaamheden van mr. Schattenberg in verband met de bestrijding van de twee onrechtmatig gebleken besluiten, onverschillig of die werkzaamheden in of buiten rechte zijn verricht.
Voorzover de grief ziet op de werkzaamheden van
ARAG Rechtsbijstand, geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat ARAG Rechtsbijstand voor deze werkzaamheden geen kosten in rekening heeft gebracht, maakt op zichzelf niet dat de gevorderde vergoeding van € 1.000,00 moet worden afgewezen. Nadat [appellante] de toepasselijke polisvoorwaarden heeft overgelegd, heeft het UWV immers niet betwist dat ingevolge art. 5 sub b daarvan de kosten die [appellante] kan verhalen, niet voor rekening van
ARAG Rechtsbijstand komen en dat voorzover
ARAG Rechtsbijstand dergelijke kosten heeft voldaan, [appellante] deze na ontvangst van derden dient te restitueren aan ARAG Rechtsbijstand.
Voorzover de grief ziet op de werkzaamheden van de advocaten van Tripels Advocaten, geldt het volgende. Voldoende aannemelijk is dat [appellante] door inschakeling van deze advocaten daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 sub b en c BW) in verband met de in de onderhavige civiele procedure ingestelde vordering.
Of de gevorderde bedragen in verband met de werkzaamheden van ARAG Rechtsbijstand en van de advocaten van
Tripels Advocaten ook wat de hoogte betreft redelijk zijn, zal hierna onder rov. 2.38 nader worden beoordeeld.
2.12 Het hof zal thans eerst grief IX bespreken (omdat die grief geen rentevordering betreft).
[appellante] heeft voor reis- en administratiekosten in de periode 28 februari 2003 tot en met 30 april 2007 bedragen van € 142,50 en € 45,36 gevorderd (posten A.2 sub b en c in hoofdsom). De rechtbank heeft deze posten afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Hiertegen is grief IX gericht. In hoger beroep is alsnog een specificatie van deze posten overgelegd. UWV heeft het verweer gevoerd dat deze kosten onderdeel vormen van een eventueel uit te spreken proceskostenveroordeling. Dit verweer wordt verworpen. Het betreft kosten over een periode die ruim voorafgaat aan de onderhavige - met de dagvaarding van 21 augustus 2009 ingeleide - procedure. De posten moeten worden beschouwd als betrekking hebbende op buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b en c BW en dienen dus in samenhang te worden beschouwd met de kosten van
ARAG Rechtsbijstand en Tripels Advocaten. Deze posten zullen dus eveneens hierna onder rov. 2.38 nader worden beoordeeld.
2.13 Thans zal het hof de grieven XV en XX bespreken. Ook die grieven betreffen geen rentevordering. [appellante] heeft als post A.7 betaling gevorderd van € 6.002,99, hetzij als begroting van de schade op het bedrag van de winst van het UWV, hetzij wegens ongerechtvaardigde verrijking.
De rechtbank heeft de vordering op beide grondslagen afgewezen. De grieven zijn kennelijk slechts gericht tegen de afwijzing op de eerste grondslag.
2.14 De grieven falen. In hoger beroep heeft [appellante] haar beroep op art. 6:104 BW (winstafdracht) kennelijk beperkt tot schade die zij heeft geleden doordat haar vertragingschade deels niet wordt vergoed met wettelijke rente of compensatoire interessen. De (hierna te bespreken) toepasselijkheid van de wetsbepalingen inzake de ingangsdatum en de berekening van de wettelijke rente en de compensatoire interessen vormen, voorzover zij leiden tot afwijzing van de vordering van [appellante], voor het hof tevens reden om af te zien van het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid ex art. 6:104 BW, daargelaten of de in dat artikel bedoelde wijze van begroting in deze situatie mogelijk is. Het hof ziet geen reden om de schadeposten die ingevolge die wetsbepalingen moeten worden afgewezen, te vergoeden op basis van art. 6:104 BW. Hierbij is van belang dat de mogelijkheid dat meer vertragingsschade is geleden dan met wettelijke rente kan worden vergoed, inherent is aan het wettelijk systeem en dat noch de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van het UVW, noch de aard of de hoogte van het aan die zijde genoten voordeel aanleiding vormt om schade te vergoeden op basis van
art. 6:104 BW.
2.15 De grieven VI tot en met XVII (met uitzondering van de grieven IX en XV) hebben betrekking op de wettelijke rente.
2.16 In verband met de ingangsdata van de wettelijke rente heeft [appellante] een beroep gedaan op de pleitnota van
mr. Schattenberg van 3 april 1978 (in de procedure die tot de uitspraak van 2 mei 1978 heeft geleid) waarin deze heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep met bepaling dat het UWV [appellante] het haar sinds 1970 toekomende zal uitbetalen, "zo mogelijk met rente". De rechtbank heeft geoordeeld dat deze mededeling niet kan worden beschouwd als een renteaanzegging in de zin van
art. 1286 (oud) BW. Hiertegen is grief VI gericht. In dit verband heeft [appellante] tevens een beroep gedaan op het verzetschrift van mr. Schattenberg van 31 januari 1985 (in de procedure die tot de uitspraak van 10 september 1985 heeft geleid) waarin mr. Schattenberg de RvB heeft verzocht het UWV te veroordelen het te weinig betaalde daggeld uit te betalen met de wettelijke rente. Voorts heeft zij een beroep gedaan op een schrijven aan de RvB van 15 mei 1991 (in de procedure die tot de uitspraak van 28 oktober 1993 heeft geleid), waarin een groot aantal beslissingen is gevorderd met als laatste gevorderde beslissing "dat de door klaagster gemaakte kosten alsmede de gederfde rente door de bedrijfsvereniging worden vergoed."
2.17 Art. 1286 lid 3 (oud) BW luidt: "De wettelijke interessen worden, behoudens bijzondere wettelijke voorschriften, berekend van de dag dat zij in rechte worden gevorderd, tenzij de schuldenaar na het opeisbaar worden van de vordering schriftelijk tot betaling is aangemaand met de mededeling dat de schuldeiser in geval van verdere vertraging aanspraak maakt op vergoeding van interessen. In het laatste geval worden de wettelijke interessen berekend van de dag waartegen de schuldenaar is aangemaand."
De gedingstukken waarop [appellante] zich beroept, waren blijkens hun aanhef gericht aan de betrokken rechters. UWV behoefde in redelijkheid niet te begrijpen dat zij mede waren bedoeld als aan haar gerichte mededeling. Zij bevatten geen aanmaning, geen datum waartegen is aangemaand en geen mededeling over verdere vertraging. Deze gedingstukken kunnen daarom niet worden beschouwd als aanmaningen in de zin van art. 1286 lid 3 (oud) BW, ook niet als deze gedingstukken tijdig in de procedures waartoe zij behoren ter kennis van het UWV zijn gekomen.
[appellante] heeft betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het UWV een beroep doet op het ontbreken van aanmaningen, omdat zij niet binnen redelijke termijn heeft gereageerd op de passages in de gedingstukken over rente. Dit betoog wordt verworpen. Het UWV behoefde redelijkerwijs niet bedacht te zijn op de mogelijkheid dat die passages mede als renteaanzeggingen waren bedoeld. De grief faalt.
2.18 Aangezien de onrechtmatige besluiten van 22 april 1975,
4 juni 1984 en 5 maart 1991 vóór 1 januari 1992 zijn genomen, moet de vraag of wettelijke rente verschuldigd is ten aanzien van de door die besluiten veroorzaakte schade ook ten aanzien van de sinds 1 januari 1992 opgelopen vertragingsschade worden beoordeeld naar het voordien geldende recht (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 490), dus met toepassing van art. 1286 lid 3 (oud) BW.
[appellante] heeft een beroep gedaan op een brief van
17 december 1992 (die zonder bijlage is overgelegd). Deze brief bevat geen aanmaning en geen verwijzing naar wettelijke rente en heeft de wettelijke rente dus niet doen ingaan.
Op basis van een brief van 28 december 1992 is wettelijke rente verschuldigd vanaf 12 januari 1993 (voorzover het later ingetreden schade betreft: vanaf de datum waarop de schade is ingetreden). Weliswaar is die brief niet overgelegd, maar het UWV heeft die ingangsdatum erkend.
2.19 Grief VII betreft een overweging van de rechtbank over verjaring. Nu ook als er geen sprake is van verjaring, niettemin geen wettelijke rente toewijsbaar is over de periode vóór 12 januari 1993, gelet op hetgeen hiervoor bij de bespreking van grief VI is overwogen, kan deze grief bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.20 Bij grief VIII betoogt [appellante] terecht dat over de post "oude reiskosten" wettelijke rente moet worden toegewezen vanaf 12 januari 1993. [appellante] heeft bij inleidende dagvaarding onder 61 als dag van betaling van de hoofdsom van deze post 31 december 2003 genoemd. Nadat het UWV andere data heeft genoemd, heeft [appellante] hierop gewezen bij pleitnota in hoger beroep en de door haar genoemde datum herhaald, waarna het UWV die datum niet heeft betwist. Het hof gaat van de juistheid van die datum uit.
Post A.2a moet worden toegewezen tot: de wettelijke rente over € 643,10 vanaf 28 februari 1993 tot 31 december 2003.
2.21 Grief X strekt ten betoge dat over de fiscale schade die bedoeld is in post A.3 (die post betreft renteschade over die fiscale schade) wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 augustus 1990. Deze grief faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 2.16-2.18 is overwogen.
2.22 Grief XI klaagt dat de einddatum van de wettelijke rente in verband met de in post A.3 bedoelde fiscale schade ten onrechte op de datum van betaling, 20 september 2004, is gesteld. Volgens [appellante] loopt de rente over de niet betaalde rente door. Deze grief faalt. Nu de onrechtmatige besluiten vóór 1 januari 1992 zijn genomen, wordt ook de vraag of de rente enkelvoudig of samengesteld moet worden berekend, beheerst door het voordien geldende recht, hetgeen ingevolge art. 1286 (oud) BW meebrengt dat de rente enkelvoudig moet worden berekend (HR 26 maart 1993, NJ 1995, 42). Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] dit overigens erkend. De rechtspraak van de CRvB waarop [appellante] zich in dit verband heeft beroepen, heeft geen betrekking op onrechtmatige besluiten van vóór
1 januari 1992. Toepassing van deze regels levert, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, geen ongerechtvaardigde verrijking op, nu die regels de rechtvaardiging ervan vormen.
2.23 De grieven XII, XIII en XIV voeren soortgelijke klachten aan als hiervoor zijn verworpen, maar dan met betrekking tot de posten A.4, A.5 en A.6. De grieven falen op overeenkomstige gronden als hiervoor gegeven.
2.24 Grief XVI betreft post A.8. De grief betoogt onder meer (subsidiair) dat de ingangsdatum van de wettelijke rente
12 januari 1993 dient te zijn, in plaats van de door de rechtbank aangehouden datum 24 juni 2003.
Dit betoog wordt verworpen. Nu de brief van 28 december 1992 niet is overgelegd (zie hiervoor onder 2.18), is onvoldoende gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat de in die brief vervatte aanmaning ook betrekking heeft op deze post, die volgens de brief van 30 november 2000 is gebaseerd op een recentelijk verworven inzicht. Voorzover [appellante] heeft willen betogen dat laatstbedoelde brief een aanmaning met betrekking tot deze post bevat, faalt ook dat betoog. De brief vermeldt dienaangaande slechts dat [appellante] zich alle rechten voorbehoudt. De brief heeft dan ook de wettelijke rente over deze post niet doen ingaan.
Voor het overige bevat de grief slechts klachten die hiervoor reeds verworpen zijn.
2.25 Grief XVII voert soortgelijke klachten aan als hiervoor zijn verworpen, maar dan met betrekking tot de onder B gevorderde verklaring voor recht ter zake van wettelijke rente over nabetalingen. Deze grief deelt het lot van die verworpen klachten.
2.26 De grieven XVIII en XIX zijn gericht tegen de afwijzing van de onder B gevorderde verklaring voor recht ter zake van compensatoire interessen. De vordering ter zake hiervan is bij pleidooi in hoger beroep gewijzigd. Hierover overweegt het hof het volgende.
2.27 Voorzover [appellante] compensatoire interessen heeft gevorderd in verband met de opstelling van UWV jegens [appellante] in en buiten rechte als zelfstandige grond voor aansprakelijkheid, is dat tevergeefs, nu (zoals het hof hiervoor onder 2.10 heeft overwogen) van een dergelijke zelfstandige grond voor aansprakelijkheid geen sprake is.
2.28 Op de hoofdregel van art. 1282 (oud) BW dat de benadeelde in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn volledige schade, maakt art. 1286 (oud) BW in zoverre een uitzondering dat de schade in sommige gevallen wordt gefixeerd op de wettelijke rente. Die uitzondering geldt slechts voor vergoeding van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van "verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom". In het onderhavige geval is de vordering van [appellante], bezien naar oud recht, niet gebaseerd op verbintenissen die uitsluitend het betalen van geld als inhoud hebben. Onjuist is ook de opvatting dat compensatoire interessen niet kunnen worden gevorderd wanneer de mogelijkheid tot het vorderen van moratoire interessen heeft bestaan en het aan de schuldeiser toerekenbaar is dat hij die mogelijkheid niet heeft benut (vergelijk: HR 12 juni 1992, NJ 1993, 113 en
HR 11 juli 2008, NJ 2008, 415). Onderzocht moet dan ook worden of is voldaan aan de overige voorwaarden voor toewijzing van compensatoire rente en in welke omvang die rente toewijsbaar is. Grief XVIII slaagt in zoverre.
2.29 Grief XIX bestrijdt de overweging dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering tot vergoeding van compensatoire interessen.
2.30 [appellante] heeft met het overleggen van producties 66 en 67 in eerste aanleg en 10 en 11 in hoger beroep haar vordering ter zake van compensatoire interessen onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
Inkomensvervangende uitkeringen plegen van maand tot maand te worden besteed. De uitgaven die genoemd worden in de als productie 64 overgelegde overzichten, zijn (voor het grootste gedeelte) van beperkte omvang. Dergelijke uitgaven plegen, gelet op de aard daarvan, uit de maandelijkse inkomsten te worden bestreden en hebben dus in de regel eerder invloed op iemands uitgavenpatroon dan op iemands vermogenspositie, zoals die bijvoorbeeld blijkt uit de hoogte van een hypothecaire geldlening die iemand aanhoudt of van termijndeposito's waarin iemand zijn spaargeld belegt. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen haar vordering ter zake van compensatoire interessen nader te concretiseren en te onderbouwen. Zij dient zo concreet mogelijk te stellen en te onderbouwen welke vermogensbestanddelen zij heeft moeten missen, welk rendement die zouden hebben opgeleverd en over welke periode dat was; tevens welke schulden zij heeft moeten aangaan, welke rente zij daarover heeft moeten betalen en gedurende welke periode dat was. Indien compensatoire interessen toewijsbaar zijn, hangt van deze concretisering ook af welke rentevoet gehanteerd moet worden. Er is geen aanleiding om de hoogte van de compensatoire interessen zonder meer gelijk te stellen aan die van de wettelijke rente. Voorts dient [appellante] telkens het causaal verband te concretiseren en te onderbouwen tussen (een van) de onrechtmatige besluiten en de gevolgen voor haar vermogenspositie, mede in het licht van hetgeen aan het begin van deze overweging is vermeld. Hierbij dient zij ook de data en bedragen van de door het UWV gedane nabetalingen van uitkeringen te noemen en te bespreken. Deze nabetalingen kunnen immers van invloed zijn geweest op de vermogenspositie. Het UWV zal op een en ander kunnen reageren. Voor het overige houdt het hof ieder oordeel over grief XIX aan.
2.31 Grief XXI betreft de kostenveroordeling in eerste aanleg. Hierover houdt het hof ieder oordeel aan.
2.32 Grief XXII klaagt dat de rechtbank haar vonnis ten onrechte niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Voorzover [appellante] heeft bedoeld te vorderen dat het hof het vonnis van de rechtbank alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart, is die vordering niet toewijsbaar, omdat [appellante] geen belang heeft bij toewijzing daarvan. Het hoger beroep van [appellante] is niet gericht tegen de toewijzende beslissingen in het bestreden vonnis en schorst dan ook niet de uitvoerbaarheid daarvan. Het UWV is niet in hoger beroep gekomen tegen het bestreden vonnis en kan dat ook niet meer rechtsgeldig doen.
2.33 Bij vermeerdering van eis heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd in verband met een gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6 EVRM. Deze termijn vangt aan op het moment dat er
– op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. Voor schadevergoeding kan plaats zijn indien de overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan (zie:
CRvB 8 december 2004, LJN AR7273 en CRvB 4 november 2005, LJN AU5643).
2.34 [appellante] heeft vanaf 1969 beroepsprocedures gevoerd tegen de verlaging van haar arbeidsongeschiktheidsklasse. In 1978 heeft het UWV besloten de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellante] per 30 juli 1970 "onveranderd" op 80 tot 100% te stellen. Dit besluit is negen jaar na het begin van de eerste beroepsprocedure genomen en heeft acht jaar terugwerkende kracht. Onvoldoende is echter gesteld om te kunnen oordelen dat deze lange duur het gevolg is van trage besluitvorming door het UWV, en niet slechts van de omstandigheid dat het standpunt van het UWV over de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellante] in rechte onjuist is gebleken. Deze gang van zaken levert daarom geen overschrijding van de redelijke termijn op die aanleiding kan geven tot schadevergoeding.
2.35 In elk geval vanaf 22 april 1972 (zie de uitspraak van de RvB van 8 april 1975) heeft [appellante] bij het UWV aandacht gevraagd voor de dagloonvaststelling. In elk geval vanaf het klaagschrift tegen het besluit van 5 juli 1974 heeft [appellante] in rechte geklaagd dat deze vaststelling onjuist was. Niettemin kan niet zonder meer worden aangenomen dat in 1974 of 1972 (of nog eerder) de redelijke termijn ter zake van de berechting van het geschil over de dagloonvaststelling is gaan lopen. Voorshands is het hof van oordeel dat van [appellante] niet alleen mocht worden verwacht dat zij verzocht om een appellabel besluit over de dagloonvaststelling (zie ook de uitspraak van de RvB van
27 januari 1981, p. 3), maar ook dat zij beroep zou instellen tegen het uitblijven daarvan (in plaats van tegen beslissingen die geen betrekking hadden op de dagloonvaststelling), temeer nu zij met een advocaat procedeerde. Nu niet is gesteld of gebleken dat dit laatste is gebeurd en niet is aangevoerd dat dit niet van [appellante] mocht worden verwacht, is het hof voorshands van oordeel dat de redelijke termijn met betrekking tot de berechting van het geschilpunt over de dagloonvaststelling niet eerder is gaan lopen dan op de datum waarop [appellante] een klaagschrift indiende tegen de beslissing van 4 juni 1984. Voorts wijst het hof erop dat het aanzienlijke tijdsverloop tussen de uitspraak van de RvB van 10 september 1985 en de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 1990 mogelijk verband houdt met de omstandigheid dat [appellante] volgens de overwegingen van de CRvB in laatstgenoemde uitspraak
"te langen leste" erin is geslaagd een verklaring van haar voormalige werkgever van 4 juli 1990 te verkrijgen. Dit kan meebrengen dat dit tijdsverloop niet aan het UWV of aan de CRvB is toe te rekenen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over dit alles uit te laten.
2.36 Voorzover [appellante] heeft willen betogen dat ook bij de berechting van het geschil over de schadevergoeding de redelijke termijn is overschreden, wordt dat betoog verworpen. Na de aansprakelijkstelling van 17 december 1992 had [appellante] een appellabel schadebesluit kunnen uitlokken of schadevergoeding bij de civiele rechter kunnen vorderen, maar kennelijk heeft zij tot de inleidende dagvaarding van 21 augustus 2009 het een noch het ander gedaan. Dat is niet aan het UWV te verwijten. Vervolgens is deze civiele zaak (tot nog toe) met voldoende voortvarendheid behandeld.
2.37 Het moet voor [appellante] mogelijk zijn haar vordering ter zake van de redelijke termijn thans te concretiseren. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure ligt niet in de rede. [appellante] wordt verzocht een concrete vordering op dit punt in te stellen en te beargumenteren. Het hof wenst in elk geval van [appellante] te vernemen op welke datum na
28 oktober 1993 een besluit is genomen waarin het dagloon correct is vastgesteld en tot welke datum dat besluit terugwerkte. Zo mogelijk dient [appellante] een afschrift van het betreffende besluit over te leggen. Verder dient [appellante] zo mogelijk een afschrift over te leggen van het besluit van 5 maart 1991. Het UWV zal op dit alles kunnen reageren. Het hof houdt ieder verder oordeel hierover aan.
2.38 De vraag in hoeverre de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten als hiervoor onder 2.11 en 2.12 bedoeld ook wat de hoogte betreft redelijk is, hangt mede af van de bedragen die het UWV naar aanleiding van de buitengerechtelijke werkzaamheden reeds heeft vergoed. [appellante] heeft onbetwist gesteld dat het UWV op
31 december 2003 € 4.687,36 heeft vergoed, enige tijd daarna € 27,10 en op 20 september 2004 € 9.791,22.
Daarnaast hangt het oordeel over de redelijkheid van de hoogte van de gevorderde vergoeding mede af van de hoogte van de in deze procedure toewijsbare bedragen ter zake van de vorderingen waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden betrekking hebben. Nu nog niet over alle posten is beslist, houdt het hof over de grieven V en IX ieder verder oordeel aan. Desgewenst mogen partijen ook hierover nader debatteren.
verwijst de zaak naar de rol van 21 juni 2011 voor een conclusie aan de zijde van [appellante] (zie rov. 2.30, 2.35, 2.37 en 2.38);
houdt iedere verder oordeel aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, G.C.C. Lewin en M.J. Schaepman-de Bruijne en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 24 mei 2011.