ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.055.355
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en geldigheid van opt out-verklaring in het kader van de WCAM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Varde Investments (Ireland) Limited tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de vordering van Varde tegen [geïntimeerde] heeft afgewezen. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst van het type Korting Kado, die in augustus 2000 door [geïntimeerde] met een rechtsvoorgangster van Dexia Bank Nederland N.V. werd gesloten. Na beëindiging van de overeenkomst door Dexia in april 2007, bleef [geïntimeerde] een schuld van € 10.131,55 aan Dexia verschuldigd. Varde, die de vordering van Dexia had overgenomen, vorderde betaling van [geïntimeerde] op basis van deze schuld.

De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] een geldige opt out-verklaring had ingediend, waarmee hij zich aan de binding aan de WCAM-overeenkomst wilde onttrekken. Varde betwistte de geldigheid van deze opt out-verklaring en stelde dat deze niet rechtsgeldig was, omdat [geïntimeerde] geen volmacht had gegeven voor het indienen ervan. Het hof oordeelde dat de opt out-verklaring niet geldig was, omdat [geïntimeerde] niet tijdig had gereageerd op de mogelijkheid om zich aan de WCAM-overeenkomst te onttrekken en dat de volmacht die hij had gegeven niet de bevoegdheid omvatte om een opt out-verklaring in te dienen.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat [geïntimeerde] aan de WCAM-overeenkomst gebonden was. Varde werd in het gelijk gesteld en [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.201,75, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Neventzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.055.355
zaaknummer rechtbank 613911UC EXPL 09-1690 AW
arrest van de zesde civiele kamer van 7 juni 2011
inzake
de vennootschap naar buitenlands recht
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin, Ierland,
appellante,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 9 september 2009 en 11 november 2009 die de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: Varde) als geopposeerde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als opposant heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
Dit verzet betrof het onder zaaknummer 579844-UC-EXPL-08-8600 WH tegen [geïntimeerde] gewezen verstekvonnis van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2008, voorafgegaan door een tussenvonnis van 16 juli 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Varde heeft bij exploot van 23 december 2009, gevolgd door een herstelexploot van 29 december 2009, [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 11 november 2009 (hierna: het eindvonnis) in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Nadat aan [geïntimeerde] verstek was verleend, heeft Varde bij memorie van grieven twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft primair en subsidiair gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en subsidiair dat het hof, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan Varde van € 4.732,57, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 19 april 2007 en met € 600,- terzake van buitengerechtelijke incassokosten.
2.3 Vervolgens heeft Varde de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 november 2009 onder 1.1 tot en met 1.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak – samengevat – om het volgende.
[geïntimeerde] heeft in augustus 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) een effectenlease-overeenkomst gesloten van het type Korting Kado met een looptijd van 120 maanden, krachtens welke overeenkomst (hierna: de overeenkomst) voor rekening en risico van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 21.934,80 aan aandelen werd gekocht, welk bedrag door [geïntimeerde] van de rechtsvoorgangster van Dexia werd geleend. Gedurende de looptijd van de overeenkomst diende [geïntimeerde] rentetermijnen te voldoen.
Nadat [geïntimeerde] daarmee in gebreke was gebleven, heeft Dexia de overeenkomst per 4 april 2007 beëindigd en de aandelenportefeuille van [geïntimeerde] verkocht, waarna [geïntimeerde] in verband met nog (39) resterende termijnen, een eerste aflossingstermijn, beëindigingskosten, contant gemaakte hoofdsom en achterstallige posten nog een bedrag van € 10.131,55 aan Dexia schuldig bleef (zie Eindafrekening gevoegd als productie bij de conclusie van antwoord in oppositie, tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie). [geïntimeerde] heeft geen betalingen op die schuld verricht.
[geïntimeerde] heeft zich ter (collectieve) behartiging van zijn belangen jegens Dexia in oktober 2005 gewend tot Leaseproces B.V. en heeft, tezamen met anderen, op 17 november 2005 een geding tegen Dexia voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, aangespannen.
Bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) is de reeds op 23 juni 2005 tussen enerzijds Dexia en anderzijds organisaties van gedupeerden tot stand gekomen zogenaamde Duisenberg-regeling verbindend verklaard voor alle daarin bedoelde jegens Dexia tot schadevergoeding gerechtigden. Voor gevallen als die van [geïntimeerde] hield die regeling in dat de gerechtigde aanspraak had op vergoeding van 2/3 van de zogenaamde restschuld.
De wet kent de mogelijkheid voor gerechtigden om zich binnen een door de rechter te stellen termijn door middel van een schriftelijke, zogenaamde opt out-verklaring aan de ingevolge de verbindendverklaring tussen hen en de schadeplichtige ontstane vaststellingsovereenkomst te onttrekken. Namens (onder meer) [geïntimeerde] is door de advocaat mr. Rebel in opdracht van mr. G. van Dijk van Leaseproces B.V. op 26 of 27 juli 2007, dus binnen de daartoe gestelde termijn die tot 1 augustus 2007 liep, een opt out-verklaring ingediend bij de daartoe bij de voormelde beschikking van dit hof aangewezen notaris.
Nadien heeft Dexia haar vordering op [geïntimeerde] aan Varde overgedragen.
Twistpunt in dit geding is of [geïntimeerde] al dan niet aan de bedoelde vaststellingsovereenkomst is gebonden. Volgens Varde is géén geldige, volgens [geïntimeerde] wel een geldige opt out-verklaring uitgebracht. Volgens [geïntimeerde] viel het indienen van de opt out-verklaring onder een door hem aan mr. Van Dijk van Leaseproces verleende volmacht, althans heeft genoemde Van Dijk bij wijze van zaakwaarneming voor hem een geldige opt out-verklaring doen uitbrengen. Varde heeft zulks gemotiveerd bestreden.
4.2 Varde heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, sector kanton, tot betaling van een bedrag van € 7.368,75 in hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Die vordering is bij vonnis van 8 oktober 2008 bij verstek toegewezen. [geïntimeerde] is tegen dat vonnis tijdig in verzet gekomen en heeft zich tegen de vordering van Varde verweerd met de stelling dat primair krachtens volmacht subsidiair krachtens zaakwaarneming namens hem een geldige opt out-verklaring was uitgebracht. Meer subsidiair beriep [geïntimeerde] zich erop dat Dexia misbruik van bevoegdheid had gemaakt door zich te beroepen op het gebrek aan volmacht en uiterst subsidiair bekrachtigde [geïntimeerde] de opt out-verklaring.
De rechtbank heeft in de verzetprocedure bij het bestreden vonnis het beroep van [geïntimeerde] op de vorenbedoelde volmacht aan Van Dijk verworpen op grond dat de volmacht niet voorzag in het nemen van beslissingen inzake het aangaan van een minnelijke regeling ter beëindiging van de procedure of, zoals het afleggen van een opt out-verklaring impliceert, het verwerpen van zo’n regeling en voortzetting van verdere stappen. De rechtbank heeft bij dat vonnis als juist aanvaard dat er voor mr. Van Dijk eind juli 2007, toen geen aanvullende volmacht van [geïntimeerde] was ontvangen, een redelijke grond aanwezig was om eigenmachtig de belangen van [geïntimeerde] te behartigen door het namens [geïntimeerde] (doen) uitbrengen van een opt out-verklaring, zodat op grond van zaakwaarneming de opt out-verklaring die door mr. Rebel vóór 1 augustus 2007 namens [geïntimeerde] is ingediend, rechtsgeldig werd geoordeeld. De rechtbank heeft vervolgens het verstekvonnis vernietigd en de vordering van Varde afgewezen met veroordeling van Varde in de kosten van het geding.
Opt out-verklaring geldig krachtens zaakwaarneming?
4.3 Met grief I betoogt Varde dat dit oordeel onjuist is, aangezien:
a. mr. Rebel, hoewel hem door de raadsman van Dexia bij brief van 2 augustus 2007 – waarbij de afgelegde verklaring als ongeldig werd afgewezen - was verzocht om bewijs van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, zich niet erop heeft beroepen uit hoofde van zaakwaarneming tot het afleggen van die verklaring bevoegd te zijn en zulks dus ook niet, zoals artikel 3:78 in verbinding met 3:71 BW vergde, heeft toegelicht, waaruit volgt dat niet verder behoeft te worden onderzocht of aan de vereisten van zaakwaarneming is voldaan;
b. Leaseproces B.V., toen zij mr. Rebel tot het indienen van de opt out-verklaring instrueerde, zelf niet meende daartoe uit hoofde van zaakwaarneming gerechtigd te zijn, zodat niet het vereiste element van desbewust altruïsme aanwezig was;
c. er geen redelijke grond voor zaakwaarneming aanwezig was, allereerst nu [geïntimeerde] zelf in staat was een opt-outverklaring in te dienen, op die mogelijkheid door Dexia is gewezen, hem door Leaseproces B.V. om een volmacht daartoe is gevraagd en hij ondanks dat hem daartoe een periode van zes maanden ter beschikking stond, daartoe niet is overgegaan en voorts omdat het systeem van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (Stb. 2005, 380) (hierna: WCAM) inhoudt dat een gerechtigde zich slechts op individuele basis aan de (vaststellings)overeenkomst kan onttrekken en er dus aan in de weg staat dat een organisatie als Leaseproces B.V. dit collectief voor een grote groep gerechtigden doet.
4.4 Met betrekking tot het hiervoor onder 4.3 onder c. kort weergegeven betoog oordeelt het hof als volgt.
4.5 De onderhavige zaak betreft de toepassing van de WCAM, waarbij aan het Burgerlijk Wetboek de artikelen 7:907 tot en met 7:910 zijn toegevoegd en waarbij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is uitgebreid met titel 14 van Boek 3: Van rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling.
Deze wet voorziet in de mogelijkheid om een (vaststellings)overeenkomst over de afwikkeling van een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen (de zogeheten “massaschade”) tussen een organisatie die de belangen behartigt van de benadeelden en de aansprakelijke partij of partijen, door de rechter verbindend te laten verklaren voor alle benadeelden of een groep van hen.
Zoals tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist vaststaat, is tussen Dexia en een aantal organisaties die de belangen behartigden van wederpartijen van Dexia bij aandelenleaseovereenkomsten, een dergelijke overeenkomst (de Duisenberg-regeling) gesloten en is die laatste overeenkomst bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007, LJN: AZ7033, verbindend verklaard voor alle gerechtigden, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk is geworden door middel van een schriftelijke mededeling kon laten weten niet gebonden te willen zijn. Ook staat tussen partijen vast dat die termijn afliep op 31 juli 2007.
4.6 Eveneens staat, als in hoger beroep gesteld en niet weersproken, vast dat Dexia bij brief van februari 2007 (productie 2 bij memorie van grieven) [geïntimeerde] heeft geïnformeerd over de verbindendverklaring en over de wijze waarop [geïntimeerde] zich aan de binding aan de Duisenberg-regeling zou kunnen onttrekken, alsmede dat Leaseproces na de beschikking tot verbindendverklaring [geïntimeerde] om een specifieke schriftelijke volmacht heeft gevraagd voor het afleggen van een opt out-verklaring. Ten slotte staat vast dat [geïntimeerde] die volmacht niet heeft verstrekt.
4.7 Het systeem van de WCAM brengt met zich dat een gerechtigde gebonden is aan de verbindend verklaarde (vaststellings)overeenkomst (de WCAM-overeenkomst), tenzij hij tijdig een schriftelijke opt out-verklaring uitbrengt aan de bij de beschikking daartoe aangewezen persoon. Als gerechtigde conform de vorenbedoelde beschikking diende [geïntimeerde] dus te beslissen of hij zich aan de WCAM-overeenkomst zou onttrekken en diende hij voorts daartoe de opt out-verklaring uit te brengen. Nu hij onbetwist eind februari 2007 met de door hem voor die onttrekking te volgen weg bekend was, stonden hem de maanden maart tot en met juli 2007 ter beschikking om daaraan gevolg te geven. Hoewel gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] daartoe buiten staat of daarin op enige wijze belemmerd was, heeft [geïntimeerde] in die periode, ondanks daartoe aanleiding gevende brieven van zowel Dexia als van Leaseproces B.V., noch jegens Dexia noch jegens de aangewezen notaris noch jegens Leaseproces B.V. op enige wijze te kennen gegeven dat hij zich wilde onttrekken aan de WCAM-overeenkomst en zijn actie jegens Dexia wilde voortzetten.
4.8 Eerst bij inventarisatie in juli 2007 is het Leaseproces B.V. gebleken dat [geïntimeerde] niet de door haar van hem gevraagde volmacht tot het indienen van een opt out-verklaring had verstrekt. [geïntimeerde] heeft onverklaard gelaten waarom die inventarisatie niet op zodanig tijdstip heeft plaatsgevonden dat Leaseproces B.V. hem nog tijdig kon herinneren aan het indienen van de opt out-verklaring of het inzenden van een daartoe strekkende volmacht aan Leaseproces B.V.
Zou dat wel zijn gebeurd en zou [geïntimeerde] daarop niet hebben gereageerd, dan zou er reeds daarom geen redelijke grond geweest zijn voor het eigenmachtig bij wijze van zaakwaarneming indienen van een opt out-verklaring namens [geïntimeerde].
4.9 Het gedrag van [geïntimeerde] tussen het tijdstip waarop hij bekend raakte met de omstandigheid dat voor hem jegens Dexia de WCAM-overeenkomst zou gaan gelden, tenzij hij zich daaraan op de hem bekend gemaakte wijze tijdig zou onttrekken, en de inventarisatie van Leaseproces B.V. in juli 2007 wees, mede door het tijdsverloop, er eerder op dat [geïntimeerde], , zich bij de WCAM-overeenkomst neerlegde, zulks conform het stelsel van de WCAM dat bij stilzitten van de gerechtigde binding aan de WCAM-overeenkomst impliceert. Gesteld noch gebleken is dat contact omtrent het al dan niet uitbrengen van een opt out-verklaring tussen Leaseproces B.V. en [geïntimeerde] onmogelijk of belemmerd was. Onder die omstandigheden was er voor mr. Van Dijk of Leaseproces B.V. geen redelijke grond aanwezig om eind juli 2007, kennelijk onder tijdsdruk, bij wijze van zaakwaarneming een opt out-verklaring namens [geïntimeerde] uit te (doen) brengen. Dat Leaseproces B.V. nog van vele andere gerechtigden die eerder de behartiging van hun belangen jegens Dexia aan haar hadden opgedragen, geen volmacht tot het indienen van een opt out-verklaring had ontvangen, maakt dit niet anders. De tijdsdruk door de late en kennelijk omvangrijke inventarisatie, welke tijdsdruk uitsluitend aan Leaseproces B.V. moet worden toegerekend, draagt in casu niet bij aan een redelijke grond voor het eigenmachtig indienen van een opt out-verklaring namens [geïntimeerde]. Bij dat oordeel komt geen gewicht toe aan de door Leaseproces B.V. verwachte mogelijk gunstige uitkomst voor [geïntimeerde] van dooronderhandelen met Dexia of voortprocederen. Die opt out-verklaring kan dan ook niet uit hoofde van zaakwaarneming geldig worden geoordeeld.
Grief 1 is dan ook gegrond, zodat de overige door [geïntimeerde] gevoerde verweren onderzocht dienen te worden.
Opt out-verklaring geldig krachtens volmacht of bekrachtiging?
4.10 Het hof verenigt zich met hetgeen de eerste rechter in rov. 3.2 tot en met 3.4 van het bestreden vonnis dienaangaande heeft overwogen. De desbetreffende procesvolmacht strekt ertoe mr. G. van Dijk volmacht te geven voor (1) het voeren van correspondentie en overleg met Dexia, (2) alle handelingen te verrichten die de gevolmachtigde noodzakelijk acht in verband met de afwikkeling van de contracten, waaronder het verkopen van de effecten, (3) het opvragen van stukken bij Dexia, (4) het aanspannen van een procedure tegen Dexia en het voeren van verweer tegen tegenvorderingen van Dexia, alsmede (5) het verzoeken aan Dexia aan de volmachtgever verschuldigde bedragen over te maken op de in die volmacht genoemde bankrekening. De volmacht behelst derhalve niet de bevoegdheid namens [geïntimeerde] een opt out-verklaring uit te brengen, in geval van de hiervoor bedoelde verbindend-verklaring. Daaruit blijkt immers niet onmiskenbaar de wil van de volmachtgever tot het verrichten van de rechtshandeling die strekt tot niet-gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst. Die bevoegdheid kan ook niet ingelezen worden in een aldus luidende volmacht die vóór de verbindendverklaring is verstrekt. Dat strijdt immers met het stelsel van de WCAM, dat ervan uitgaat dat een gerechtigde na de verbindendverklaring beslist of hij zich door het afleggen van een opt out-verklaring aan de binding aan de WCAM-overeenkomst zal onttrekken. Dit oordeel geldt in overeenkomstige zin voor zover [geïntimeerde] zich beroept op een aan Leaseproces B.V. verleende volmacht. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] rechtstreeks volmacht heeft verleend aan mr. Rebel tot het indienen van een opt out-verklaring.
4.11 Aan de bij verzetdagvaarding van 16 december 2008 gegeven bekrachtiging kan ingevolge artikel 3:69 lid 3 BW geen rechtsgevolg worden verbonden, aangezien daaraan in de weg staat dat Dexia bij brief van haar raadsman van 2 augustus 2007 aan mr. Rebel zich op ongeldigheid van de door mr. Rebel ingediende opt out-verklaring wegens het ontbreken van een volmacht van [geïntimeerde] heeft beroepen. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, dient Dexia in het systeem van de WCAM beschouwd te worden als de partij waartoe de opt out-verklaring zich richt, zodat zij bevoegd was zich op grond van laatstgenoemde wetsbepaling te kennen te geven dat zij de door mr. Rebel namens [geïntimeerde] ingediende opt out-verklaring ongeldig beschouwde. Nu mr. Rebel, kennelijk in zijn hoedanigheid van advocaat, blijkens zijn brief van 26 juli 2007 aan notaris Kielstra bij het uitbrengen van de opt out-verklaringen handelde namens Leaseproces en een aantal op lijst vermelde personen, kon Dexia ermee volstaan zich bij brief van 2 augustus 2009 tot mr. Rebel te richten met de mededeling dat zij deze verklaringen als ongeldig beschouwde. De in artikel 69 lid 3 BW bedoelde kennisgeving kan worden gedaan aan een advocaat die de verklaringen heeft uitgebracht en daarbij schreef namens die gerechtigden als zijn cliënten op te treden.
4.12 Niet valt in te zien dat Dexia met die brief van 2 augustus 2007 misbruik van bevoegdheid maakte. Zij behartigde immers haar eigen belang bij het bereiken van een vaststellingsovereenkomst met [geïntimeerde], die aan het tussen haar en [geïntimeerde] bestaande geschil een einde zou maken. Dat [geïntimeerde] niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden wilde worden, is met een verwijzing naar het door [geïntimeerde] in 2005 verwerpen van de Duisenberg-regeling en het toen aanspannen van een procedure tegen Dexia onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het stilzwijgen van [geïntimeerde] daaromtrent in de periode tussen de verbindendverklaring en het indienen van de omstreden opt out-verklaring.
Tussenconclusie
4.13 De conclusie is dat [geïntimeerde] geen geldige opt out-verklaring heeft uitgebracht en dat hij dat gebrek ook niet door bekrachtiging heeft kunnen helen. Gevolg is dat hij jegens Dexia aan de WCAM-overeenkomst is gebonden. Varde heeft derhalve haar primaire vordering met recht op die overeenkomst kunnen baseren. Uit de binding aan de WCAM-overeenkomst volgt voorts dat de verweren die [geïntimeerde] heeft ontleend aan de wijze van totstandkoming van de aandelenleaseovereenkomst, daaronder begrepen de door hem gestelde schending van de zorgplicht door Dexia, althans haar rechtsvoorganger, en de door hem gestelde misleidende reclame als ook de gestelde aansprakelijkheid van Dexia voor het handelen of nalaten van haar tussenpersonen niet meer aan de orde kan komen. De WCAM-overeenkomst is immers een vaststellingsovereenkomst, een overeenkomst dus waarbij partijen een onzekerheid of geschil over hetgeen rechtens tussen hen geldt, beëindigen door zich te binden aan een vaststelling daarvan.
4.14 Niet betwist is dat [geïntimeerde] uit hoofde van die overeenkomst in hoofdsom een bedrag van € 7.368,75 aan Dexia en, na cessie, aan Varde schuldig is gebleven.
4.15 [geïntimeerde] heeft ten verwere aangevoerd dat de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van wettelijke rente over die hoofdsom eerst op 4 weken na de sommatie van 15 februari 2008, overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding in de verstekzaak, gesteld kan worden. Hij zou derhalve niet gehouden zijn tot betaling van wettelijke rente over de periode tot 10 januari 2008. Eerder zou hij immers ten aanzien van de hoofdsom van zijn schuld, zo begrijpt het hof, niet in verzuim hebben verkeerd, ook al omdat Dexia bij de ongedateerde beëindigingsbrief (productie 4 bij conclusie van antwoord in oppositie) te kennen had gegeven dat het bedrag van de daarbij opgenomen afrekening nog niet betaald hoefde te worden.
4.16 Naar het oordeel van het hof treft dit verweer van [geïntimeerde] doel, aangezien Varde heeft nagelaten te stellen wanneer en op grond waarvan [geïntimeerde] met betaling van de hoofdsom in de periode tot 10 januari 2008 in verzuim is komen te verkeren.
4.17 [geïntimeerde] heeft voorts verweer gevoerd tegen de vordering van Varde ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Vast staat evenwel dat het door Varde ingeschakelde incassobureau, zoals ook blijkt uit der producties 1,3,4 en 5 bij de inleidende dagvaarding in de verstekzaak, zeker vier brieven aan [geïntimeerde] heeft gestuurd om deze tot betaling van de openstaande schuld te brengen, alvorens Varde tot dagvaarding van [geïntimeerde] is overgegaan. Die handelingen rechtvaardigen de vordering tot vergoeding van incassokosten, die bij het verstekvonnis van 8 november 2008 tot een bedrag van € 833,- is toegewezen, waarna de hoogte van die vordering niet meer in debat is geweest.
4.18 Het hof gaat voorbij aan het in hoger beroep door Vadre gedane bewijsaanbod, aangezien geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5. Slotsom
Grief I slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Grief II kan onbesproken blijven. Aangezien de vorderingen van Varde, zoals geformuleerd bij de inleidende dagvaarding in de verstekzaak, niet geheel toewijsbaar zijn, zal ook het verstekvonnis van 8 oktober 2008 niet bevestigd kunnen worden, zodat dit zal worden vernietigd.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van de verstekzaak, de oppositie en het hoger beroep worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 11 november 2009, gewezen op het verzet van [geïntimeerde] tegen het tegen hem gewezen verstekvonnis van die rechtbank van 8 oktober 2008;
vernietigt voorts dat verstekvonnis;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Varde van een bedrag van € 8.201,75, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.368,75 vanaf vier weken na 15 februari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Varde voor wat betreft de eerste aanleg (verstekzaak en verzet) begroot op € 500,- voor salaris gemachtigde en op € 289,71 voor verschotten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 263,- voor griffierecht en op € 85,98 voor kosten dagvaarding;
verklaart dit arrest, wat betreft deze veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, L.M. Croes en J.J. Makkink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2011.