ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.483-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens te late betaling griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.E. Lof, had op 8 maart 2011 een verzoekschrift ingediend, maar verzuimde het verschuldigde griffierecht tijdig te betalen. Het hof oordeelde dat de factuur voor het griffierecht op 10 maart 2011 was verzonden naar het kantoor van de advocaat, maar dat deze niet was voldaan. De advocaat stelde dat hij de factuur niet had ontvangen, maar het hof oordeelde dat dit de appellante niet ontsloeg van haar verplichting om het griffierecht tijdig te voldoen. Het hof benadrukte dat de advocaat verantwoordelijk is voor het naleven van de wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering dienovereenkomstig moet inrichten.

Het hof concludeerde dat de appellante niet ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat zij niet had aangetoond dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De appellante had niet kunnen bewijzen dat zij niet verantwoordelijk was voor de boetes en belastingschulden die voortvloeiden uit het bezit van auto’s die op haar naam stonden, ook al had haar ex-partner de overtredingen begaan. Het hof oordeelde dat de omstandigheden die de appellante aanvoerde, niet voldoende waren om haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te honoreren.

Uiteindelijk verklaarde het hof de appellante niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep, en dit arrest kan binnen acht dagen na de uitspraak worden aangevochten door middel van een verzoekschrift bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 29 april 2011 in de zaak met zaaknummer 200.083.483/01 van:
[ APPELLANTE ]
wonende [ adres ],
te [ postcode ] [ woonplaats ], [ gemeente ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. D.E. Lof te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante – [ Appellante ] – is bij op 8 maart 2011 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 1 maart 2011 met rekestnummer 176519, waarbij het verzoek van [ Appellante ] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 12 april 2011. Bij die behandeling is [ Appellante ] verschenen, bijgestaan door haar advocaat voornoemd.
2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1 Ingevolge artikel 3 lid 2 en lid 4 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van een verzoekschrift en dient de verzoeker er voor te zorgen dat dit griffierecht binnen vier weken na het verschuldigd worden van het griffierecht - dit is vanaf de indiening van het verzoekschrift - is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak wordt behandeld dan wel ter griffie is gestort. Dit alles geldt ook voor een verzoekschrift waarmee hoger beroep wordt ingesteld.
2.2 Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is met betrekking tot het verschuldigde griffierecht het volgende gebleken. Het beroepschrift is ingediend op 8 maart 2011. Volgens de administratie van het hof is op 10 maart 2011 een factuur ter voldoening van het griffierecht verstuurd naar het kantooradres van de advocaat van [ Appellante ]. De advocaat van [ Appellante ] heeft het griffierecht niet voldaan.
2.3 De advocaat van [ Appellante ] heeft in hoger beroep gesteld dat hij normaliter een factuur van het hof ontvangt ter zake van verschuldigd griffierecht en dat hij deze dan betaalt. In deze zaak heeft hij geen factuur ontvangen. Wel had hij een uitnodiging voor de behandeling van de zaak op 5 april 2011 gekregen, maar de uitnodiging voor die dag bleek achteraf onjuist te zijn. Naar het oordeel van de advocaat kan het dan ook best zo zijn dat er per ongeluk geen factuur is gestuurd. Hem kan dit echter niet worden aangerekend.
2.4 In beginsel leidt de te late betaling van het griffierecht tot niet-ontvankelijkheid, zoals omschreven in artikel 282a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Verzoekster had immers binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift het griffierecht moeten voldoen, hetgeen zij heeft nagelaten.
2.5 Dat de factuur van het hof de advocaat wellicht niet heeft bereikt, ontslaat verzoekster niet van haar verplichting het griffierecht tijdig te voldoen. Naar het oordeel van het hof komt deze omstandigheid voor risico van verzoekster, aangezien van de advocaat verlangd mag worden dat hij bekend is met de hier geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Voorts zijn geen omstandigheden met betrekking tot toepassing van artikel 282a lid 4 Rv (de hardheidsclausule) gesteld of gebleken die alsnog tot het door verzoekster gewenste gevolg nopen.
Eén en ander brengt mee dat [ Appellante ] niet ontvankelijk is in het door haar ingestelde appel.
2.6 Gezien de korte tijd sinds de invoering van de WGBZ ziet het hof reden om ten overvloede ook overwegingen aan de inhoud van de zaak te wijden.
2.7 Ook als [ Appellante ] ontvankelijk zou zijn geweest in haar verzoek had dit niet tot het gewenste resultaat geleid. Bij de beoordeling van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar ingevolge artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw voldoende aannemelijk dient te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Naar het oordeel van het hof is [ Appellante ] daarin niet geslaagd.
[ Appellante ] heeft – gelet op hetgeen hierna wordt overwogen - niet aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, met name de CJIB-schulden en belastingschuld, te goeder trouw is geweest. Ook als haar ex-partner (een gedeelte van) de gedragingen heeft begaan die tot de schulden hebben geleid – zoals [ Appellante ] ter zitting in hoger beroep heeft gesteld – blijft zij verantwoordelijk voor overtredingen met de betrokken auto’s begaan en voor de belastingschuld voortvloeiend uit het bezit van de auto’s, nu de kentekens van de auto’s waarin de ex-partner volgens [ Appellante ] heeft gereden op haar naam stonden. Gesteld noch gebleken is dat [ Appellante ] niet in staat mocht worden geacht zich zodanig te gedragen dat de CJIB-sancties en de belastingschuld betreffende de auto’s konden worden vermeden.
2.8 Dat [ Appellante ] voorts heeft aangevoerd dat de betrokken kentekens niet meer op haar naam staan, er afbetaald is op de CJIB-boetes door haar ex-partner en dat zij thans gescheiden is, is ook onvoldoende om aanleiding te geven tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Dit is in het bijzonder zo omdat ook ná de echtscheiding nog CJIB-boetes zijn ontstaan.
2.9 Gelet op het vorenstaande wordt beslist als
volgt.
3. De beslissing
Het hof:
- verklaart [ Appellante ] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, S. Clement en A.S. Arnold en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 29 april 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.