ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.177-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van effectendienstverlening door bank en de bevoegdheid daartoe

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een langjarige relatie tussen cliënten en de bank Ten Cate & Cie N.V. De cliënten, bestaande uit vier appellanten, hebben in hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd dat de bank niet bevoegd was om de overeenkomsten tot effectendienstverlening eenzijdig op te zeggen. De rechtbank te Amsterdam had eerder in eerste aanleg de vordering van de cliënten afgewezen. De bank had de overeenkomsten opgezegd per 1 maart 2006, met verwijzing naar de algemene voorwaarden die een opzegtermijn van ten minste één maand voorschreven. De cliënten stelden dat de opzegging onterecht was en dat de bank zich schuldig had gemaakt aan een misbruik van bevoegdheid. Het hof oordeelde dat de cliënten onvoldoende belang hadden bij hun vordering, omdat zij geen herstel van de relatie of schadevergoeding vorderden. Het hof bevestigde dat de opzegging door de bank niet onrechtmatig was en dat de cliënten geen voldoende belang hadden bij hun eis, zoals vereist door artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de cliënten af, waarbij de proceskosten voor de cliënten werden vastgesteld op € 314,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
wonende te [woonplaats],
2. [APPELLANTE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
3. [APPELLANTE SUB 3],
wonende te [woonplaats],en
4. [APPELLANTE SUB 4],
wonende te [woonplaats]
APPELLANTEN,
advocaat: mr. T.C.C.J. Schonis te Utrecht,
t e g e n
de naamloze vennootschap BANK TEN CATE & CIE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellanten] en Ten Cate genoemd.
Bij dagvaarding van 5 augustus 2008 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 7 mei 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 372526/HAZA 07-1685 gewezen tussen hen als eisers en Ten Cate als gedaagde.
[appellanten] hebben van grieven gediend en daarbij hun eis veranderd en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de eis van [appellanten] zoals in hoger beroep veranderd zal toewijzen, met — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeling van Ten Cate in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop heeft Ten Cate geantwoord en op haar beurt bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[appellanten] hebben zes grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.12, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 [appellanten] hebben in hoger beroep hun eis veranderd. Ten Cate heeft tegen deze eisverandering geen bezwaar gemaakt en zij is met de eisen van een goede procesorde niet in strijd. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de veranderde eis van [appellanten] zoals aan het slot van de memorie van grieven verwoord.
4.2 Ten Cate is een bank die zich, onder andere, bezighoudt met het uitvoeren van effectentransacties in opdracht van klanten. [appellanten] zijn klant van Ten Cate geweest. Tussen partijen hebben overeenkomsten van effectendienstverlening bestaan, op grond waarvan [appellanten] effectenrekeningen hebben aangehouden bij Ten Cate. Het ging hierbij om drie overeenkomsten en drie bijbehorende rekeningen: één gezamenlijke (“en/of”) rekening ten name van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], één rekening ten name van [appellante sub 3]en één rekening ten name van [appellange sub 4]. Door middel van deze rekeningen handelden [appellanten] in effecten. [appellant sub 1] trad daarbij niet alleen op voor zichzelf en voor (zijn echtgenote) [appellante sub 2], via eerstbedoelde rekening, maar ook als gevolmachtigde van (zijn dochters) [appellante sub 3] en [appellante sub 4]. In die tweede hoedanigheid gaf hij Ten Cate opdrachten tot het uitvoeren van effectentransacties met gebruikmaking van de rekeningen van laatstgenoemden.
4.3 Bij brieven van 13 september 2005 aan [appellanten] heeft Ten Cate de hierboven bedoelde overeenkomsten en effectenrekeningen “per heden” opgezegd. In dezelfde brieven heeft Ten Cate aan [appellanten] verzocht haar mede te delen naar welke andere financiële instelling de op de rekeningen aangehouden effecten moesten worden overgeboekt. Die rekeningen zijn vervolgens (gedeel¬telijk) geblokkeerd, in die zin dat [appellanten] daarmee alleen nog transacties konden verrichten strekkend tot opheffing daarvan. Ten Cate heeft het zojuist bedoelde verzoek herhaald bij brieven van 15 november 2005 en 6 januari 2006. Bij brieven van 30 januari 2006 aan [appellanten] heeft Ten Cate de overeenkomsten van effectendienstverlening nogmaals opgezegd, ditmaal met ingang van 1 maart 2006. Deze tweede opzegging is (mede) ingegeven door artikel 24.2 van de op de overeenkomsten toepasselijke algemene voorwaarden, waarin een opzegtermijn van ten minste één maand was voorzien.
4.4 Naar aanleiding van de hierboven beschreven opzegging is tussen partijen een geschil ontstaan. Daarbij heeft Ten Cate zich op het standpunt gesteld dat zij bevoegd was te handelen zoals zij heeft gedaan, in aanmerking genomen dat de toepasselijke algemene voorwaarden uitdrukkelijk bepaalden dat Ten Cate de overeengekomen effecten¬dienstverlening te allen tijde eenzijdig mocht beëindigen. [appellanten] hebben hiertegenover gesteld, samengevat, dat het Ten Cate niet vrijstond te handelen zoals zij heeft gedaan. In een briefwisseling tussen [appellant sub 1]en Ten Cate in verband met het voorgaande is, onder andere, de wijze aan de orde geweest waarop [appellanten] van hun rekeningen gebruik maakten voor het verrichten van effectentransacties. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft Ten Cate daarover aan [appellant sub 1]medegedeeld: “Op 13 september jl. hebben wij geschreven dat wij de rekeningen van jou en je twee kinderen opzeggen (…). Dezelfde avond hebben jij en ik daar uitgebreid telefonisch overleg over gehad, waarbij ik heb benadrukt dat een verdenking van koersmanipulatie niet aan de orde is. (…) Ik wil nogmaals benadrukken dat Bank ten Cate & Cie jou niet beschuldigd heeft van koersmanipulatie.”
4.5 De overeenkomsten van effectendienstverlening tussen partijen zijn inmiddels (in ieder geval) feitelijk tot een einde gekomen. De effecten die [appellanten] op hun rekeningen bij Ten Cate aanhielden zijn gedeeltelijk verkocht en gedeeltelijk overgeboekt naar rekeningen bij een andere financiële instelling. Partijen verschillen nog steeds van mening over het antwoord op de vraag of Ten Cate bevoegd was de overeenkomsten en de bijbehorende rekeningen op te zeggen zoals hierboven beschreven. In het kader van dit meningsverschil en in het licht van de verdere hiervoor weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten eisen [appellanten] thans dat voor recht wordt verklaard dat de opzegging van de overeenkomsten van effectendienstverlening door Ten Cate “een toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan vormt, althans dat Ten Cate daarmee onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld, althans dat Ten Cate zich door haar handelen schuldig heeft gemaakt aan een misbruik van bevoegdheid ten opzichte van [appellanten]”
4.6 De (iets anders verwoorde) vordering van [appellanten] in eerste aanleg had dezelfde strekking. De rechtbank heeft die vordering op inhoudelijke gronden afgewezen. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep. De gronden die [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd tot vernietiging van het bestreden vonnis strekken mede tot toewijzing van hun veranderde eis zoals hierboven weergegeven. Deze eis is echter net zo min toewijsbaar als de oorspronkelijke vordering. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.7 Ten Cate heeft in eerste aanleg tot verweer aangevoerd, onder andere, dat [appellanten] geen voldoende belang zoals bedoeld in artikel 3:303 BW hebben bij hun vordering en dat deze reeds om die reden niet toewijsbaar is. Dit verweer is in hoger beroep, na de verandering van eis door [appellanten], uitdrukkelijk gehandhaafd. Het verweer slaagt, aangezien uit hetgeen [appellanten] aan hun (veranderde) eis ten grondslag hebben gelegd niet een belang kan worden afgeleid dat voldoende is om hun vordering te rechtvaardigen.
4.8 [appellanten] hebben in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg (onder 13) gesteld dat het hen erom te doen is een principiële uitspraak te verkrijgen “over de vraag of de opzegging door Ten Cate op correcte gronden is geschied” en dat het hen niet erom gaat (als klant) terug te keren naar Ten Cate of om later schadevergoeding van Ten Cate te kunnen vorderen. Zij lichten toe: “ [appellant c.s.] wenst slechts een uitspraak dat de opzegging op onterechte gronden heeft plaatsgevonden teneinde dat zal komen vast te staan dat [appellanten] zelf op geen enkele wijze iets te verwijten valt.” In de memorie van grieven (onder 2.13) hebben [appellanten] het voorgaande in vrijwel dezelfde bewoordingen herhaald. Tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting hebben zij bij monde van hun raadsman voorts nog verklaard, onder andere: “Er zal (…) niet worden geprocedeerd over de schade over de periode dat niet kon worden gehandeld, het gaat enkel om de gevraagde verklaring voor recht.”
4.9 Het verlangen van [appellanten] om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen over de vraag of Ten Cate bevoegd was de overeenkomsten van effectendienstverlening en bijbehorende rekeningen op te zeggen zoals zij heeft gedaan, zonder dat zij aanspraak (willen) maken op voort¬zetting van de dienstverlening of op schadevergoeding door Ten Cate, levert niet op een voldoende belang bij hun vordering zoals door artikel 3:303 BW vereist. Het belang bij die vordering kan, gelet op de eigen stellingen van [appellanten], uitsluitend worden gevonden in het ongenoegen van [appellanten] over de wijze waarop Ten Cate tegenover hen heeft gehandeld met betrekking tot de hierboven bedoelde opzegging en in de wens om in rechte erkenning te verkrijgen voor hun door dat handelen gekrenkte gevoelens. Hierin ligt niet een voldoende belang besloten om hun vordering te rechtvaardigen, zodat (ook) de veranderde eis van [appellanten] niet toewijsbaar is.
4.10 Het bovenstaande wordt niet anders doordat [appellanten] zeggen mede de opheffing na te streven van de onder 4.3 genoemde (gedeeltelijke) blokkering van hun rekeningen bij Ten Cate. Op de eerste plaats heeft hun vordering een andere inhoud en strekking, zodat deze niet kan worden geacht daartoe te zijn ingesteld. Op de tweede plaats blijkt uit niets dat de (gedeeltelijke) blokkering van die rekeningen, waarop volgens de verklaring van de raadsman van [appellanten] tijdens de comparitie¬zitting in eerste aanleg “nog een paar honderd euro” staat, in de weg staat aan overboeking van de rekeningsaldo’s naar een rekening bij een andere financiële instelling, in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat [appellanten] (nog wel) transacties mogen verrichten strekkend tot opheffing van hun rekeningen bij Ten Cate. Op de derde plaats laat het gestelde streven naar opheffing van de (gedeeltelijke) blokkering van die rekeningen zich moeilijk rijmen met de stelling van [appellanten] dat zij niet (als klant) willen terugkeren naar Ten Cate. Dit alles brengt mee dat uit het zojuist bedoelde streven niet volgt dat [appellanten] bij hun vordering een voldoende belang hebben.
4.11 Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellanten] dat zij door de hierboven bedoelde opzegging door Ten Cate, in de woorden van [appellant sub 1] tijdens de comparitie¬zitting, “reputatieschade” hebben geleden en thans hun naam willen zuiveren (volgens de memorie van grieven onder 10.3). Allereerst valt ook hier niet in te zien dat de ingestelde vordering dit doel dient. Bovendien volgt uit de door [appellanten] gestelde feiten niet dat zij door het handelen van Ten Cate daadwerkelijk “reputatie¬schade” hebben geleden, mede in aanmerking genomen dat Ten Cate in haar onder 4.4 aangehaalde brief van 26 oktober 2005 aan [appellant sub 1] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de opzegging niet door een verdenking van koersmanipulatie is ingegeven. Hierbij komt nog dat de Autoriteit Financiële Markten bij de door [appellanten] overgelegde brief van 20 februari 2006 aan [appellant sub 1] heeft geschreven dat, op basis van de door laatstgenoemde verstrekte informatie, “er geen sprake is geweest van ongeoorloofde transacties, dan wel koers¬manipulatie” door [appellanten] Deze mededeling staat ten minste op gespannen voet met de gestelde “reputatie¬schade” en verdraagt zich al helemaal niet met enig belang van [appellanten] bij zuivering van hun naam.
4.12 Hetgeen [appellanten] in de memorie van grieven (in het bijzonder onder 10.3) nog hebben aangevoerd teneinde te betogen dat zij voldoende belang bij hun vordering hebben om deze te rechtvaardigen, stuit af op het onder 4.9 tot en met 4.11 overwogene. Nu de (veranderde) eis wegens het ontbreken van een voldoende belang van [appellanten] niet toewijsbaar is, behoeven de grieven geen afzonder¬lijke bespreking. [appellanten] hebben geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beoordeling dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbod in de memorie van grieven (onder 11.1) komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod als niet ter zake dienend — en overigens ook als te vaag — wordt gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld, dat het vonnis waarvan beroep, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd en dat de veranderde eis moet worden afgewezen. Het hof zal aldus beslissen.
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de eis van [appellanten] zoals in hoger beroep veranderd;
verwijst [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Ten Cate gevallen, op € 314,- aan verschotten en op
€ 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, S. Clement en A.S. Arnold en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 mei 2011 door de rolraadsheer.