GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.159
(zaaknummer rechtbank 698932)
Arrest in kort geding van de vijfde civiele kamer van 3 mei 2011 (bij vervroeging)
de coöperatie Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A., h.o.d.n. Rabobank Nederland,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.L.H. Boas.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 15 juli 2010 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) in kort geding tussen appellante (hierna ook te noemen: de Rabobank) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De Rabobank heeft bij exploot van 9 augustus 2010 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Rabobank acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alle vorderingen van [geïntimeerde], zal afwijzen met veroordeling van hem tot terugbetaling aan de Rabobank hetgeen deze hem bruto ter uitvoering van het vonnis voldeed, elk van deze posten vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van overmaking aan [geïntimeerde] tot het moment, waarop deze aan algehele terugbetaling met inbegrip van rente heeft voldaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de Rabobank in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.5 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
De Rabobank heeft in het hoger beroep de volgende grieven aangevoerd, waarbij ‘voorzieningenrechter’ als ‘kantonrechter’ wordt gelezen.
Grief 1
Ten onrechte gaat de kantonrechter voorbij aan zowel het eigen standpunt van [geïntimeerde] als dat van de Rabobank, dat [geïntimeerde] niet volledig arbeidsgeschikt is.
Grief 2
Ten onrechte verlaat de kantonrechter zich op de enkele mededeling van [geïntimeerde] ter zitting, dat hij sinds de constatering van zijn psychische stoornis in behandeling is en dat er aanzienlijke verbetering in zijn functioneren is gekomen.
Grief 3
Ten onrechte betrekt de kantonrechter in zijn overwegingen, dat de arbeidsdeskundige van het UWV op 14 oktober 2008 tot de conclusie komt dat de Rabobank zich onvoldoende heeft ingespannen om [geïntimeerde] weer aan het werk te krijgen en dat ook na het vonnis van 22 januari 2009 [geïntimeerde] niet aan het werk is gegaan en dat alleen maar over een plan van aanpak voor de re-integratie is gesproken.
Grief 4
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter, dat “Gelet op de bovenstaande omstandigheden de Rabobank gehouden is om [geïntimeerde] te werk te stellen”.
Grief 5
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter, dat de opschorting van de re-integratie voor 9 maanden in afwachting van de beslissing op bezwaar ter zake de IVA-toekenning voor rekening van de bank dient te komen en eveneens ten onrechte overweegt hij sub 4.6, dat de bank [geïntimeerde] (ook) tijdens de bezwaarperiode voor de bedongen arbeid had kunnen oproepen aangezien [geïntimeerde] immers stelde dat hij arbeidsgeschikt was.
Grief 6
Ten onrechte heeft de kantonrechter de bank veroordeeld tot betaling van loon over de periode 19 mei 2009 tot 16 maart 2010.
Grief 7
Ten onrechte veroordeelt de kantonrechter de Rabobank om [geïntimeerde] binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis in staat te stellen de werkzaamheden te hervatten op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Grief 8
Ten onrechte heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen.
4.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de kantonrechter vastgestelde feiten, alsmede de volgende feiten.
4.2 Bij beschikking van de kantonrechter Utrecht van 15 juli 2010 is het verzoek van de Rabobank tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] wegens gewijzigde omstandigheden afgewezen.
4.3 De Rabobank heeft [geïntimeerde] op een datum na 15 juli 2010 te werk gesteld.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De zaak gaat over het volgende. [geïntimeerde] is sedert 1 oktober 2001 bij de Rabobank in dienst als softwareontwikkelaar/medior systeem ontwikkelaar. [geïntimeerde] is arbeidsongeschikt geweest van eind maart 2004 tot eind mei 2006, van medio december 2006 tot medio mei 2007 en van eind mei 2007 tot medio oktober 2008. Bij vonnis in kort geding van 22 januari 2009 is de Rabobank veroordeeld om te voldoen aan haar re-integratieverplichting door [geïntimeerde] binnen 14 dagen te werk te stellen in zijn eigen werkzaamheden dan wel in andere passende werkzaamheden. In verband met een door [geïntimeerde] gedaan verzoek om een WIA-uitkering zijn de gesprekken over re-integratie door de Rabobank aangehouden. [geïntimeerde] is bij beslissing van het UWV van 26 mei 2009 volledig arbeidsongeschikt verklaard en aan hem is per 19 mei 2009 een IVA-uitkering in verband met algehele blijvende arbeidsongeschiktheid toegekend. [geïntimeerde] heeft op 12 juni 2009 tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft de Rabobank het overleg over re-integratie niet hervat en de uitslag van de bezwaarprocedure afgewacht, ondanks bezwaren van [geïntimeerde]. Bij beslissing van 16 maart 2010 heeft het UWV, op de voet van het advies van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige die [geïntimeerde] geschikt achtten voor maatgevende arbeid per 19 mei 2009, het bezwaar van [geïntimeerde] gegrond verklaard en de uitkering beëindigd met ingang van die datum. [geïntimeerde] heeft daarop aanspraak gemaakt op tewerkstelling hetgeen de Rabobank heeft geweigerd. [geïntimeerde] vordert in kort geding wedertewerkstelling en doorbetaling van salaris c.s. vanaf 19 mei 2009, alsmede om in het kader van de tewerkstelling een onafhankelijke externe deskundige (hierna: de jobcoach) te benoemen die geschikt is om [geïntimeerde] te begeleiden.
De Rabobank heeft op haar beurt verzocht de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te ontbinden op grond van gewijzigde omstandigheden vanwege onder meer ernstig verstoorde verhoudingen. Bij beschikking van de kantonrechter Utrecht van 15 juli 2010 is dit verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. Bij kort geding vonnis van gelijke datum is de Rabobank veroordeeld tot tewerkstelling van [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom en tot betaling van salaris over de periode 19 mei 2009 tot 16 maart 2010. Het verzoek tot benoeming van een jobcoach is afgewezen. In hoger beroep komt de Rabobank op tegen de veroordelingen tot tewerkstelling en loondoorbetaling.
5.2 Het hof stelt bij de beoordeling het navolgende voorop. Uit de beslissing van het UWV van 16 maart 2010 blijkt dat volgens het UWV, zijn bezwaarverzekeringsarts en zijn bezwaararbeidsdeskundige, [geïntimeerde] met ingang van 19 mei 2009 arbeidsgeschikt was voor maatgevende arbeid.
5.3 Niet is gebleken dat de Rabobank zich in de bezwaarprocedure van [geïntimeerde] heeft gevoegd om het aanvankelijke standpunt van het UWV ([geïntimeerde] is volledig arbeidsongeschikt) te ondersteunen en de betwisting daarvan door [geïntimeerde] te weerspreken. Evenmin is gebleken dat de Rabobank beroep bij de bestuursrechter heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het UWV waarbij de oorspronkelijke beslissing werd herzien en [geïntimeerde] arbeidsgeschikt is verklaard. De Rabobank heeft voorts nagelaten in hoger beroep haar stelling dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is te onderbouwen, hetgeen gelet op haar stellige bezwaren tegen de beslissing van het UWV, die zij heeft aangeduid als “een vat vol tegenstrijdigheden”, voor de hand had gelegen. Van enige vorm van contra-expertise tegen het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige van het UWV is niet gebleken. Een kort geding als het onderhavige leent zich naar zijn aard niet voor bewijslevering en, anders dan de Rabobank heeft betoogd, daarmee ook niet voor een deskundigenbericht. Voor verwijzing naar de bodemprocedure, zoals de Rabobank heeft gesteld, ziet het hof, zo de wet daartoe ruimte biedt, onvoldoende grond. De enkele omstandigheid dat het een omstreden vraag betreft, is daartoe onvoldoende. Niet gebleken is dat sprake is van een geschil dat zich niet leent voor beoordeling in kort geding, zodat artikel 256 Rv., waarop de Rabobank kennelijk doelt, geen toepassing vindt. Het hof merkt op dat het aan partijen, en dus ook aan de Rabobank, vrijstond en nog steeds vrijstaat om een bodemprocedure hierover aanhangig te maken.
5.4 De Rabobank heeft gesteld dat ook [geïntimeerde] zelf heeft aangevoerd dat hij als arbeidsgehandicapte moet worden aangemerkt en een succesvolle tewerkstelling alleen mogelijk is onder begeleiding van een jobcoach. Dit ziet, aldus de Rabobank, op arbeidsongeschiktheid(sregels). De kantonrechter had daaraan niet voorbij mogen gaan, aldus de Rabobank in (de toelichting op) grief 1. Het hof overweegt als volgt.
Het staat tussen partijen vast dat de kantonrechter het verzoek van de Rabobank tot benoeming van een jobcoach heeft afgewezen. [geïntimeerde] is daarvan niet in (incidenteel) hoger beroep gekomen. In de memorie van antwoord (pagina 5) geeft [geïntimeerde] aan dat hij zich bij dit oordeel neerlegt en dat hij inmiddels zijn werkzaamheden heeft hervat zonder jobcoach. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] de eis van begeleiding door een jobcoach in hoger beroep niet langer stelt, maar dat ook het hof (voorshands) van oordeel is dat een dergelijke jobcoach niet noodzakelijk is en dat dit dus niet betekent dat de vordering zou moeten stranden. Daarbij komt dat de Rabobank zelf bereid was een jobcoach in te schakelen maar er onenigheid ontstond over de persoon van de begeleider; de Rabobank weigerde de door [geïntimeerde] voorgestelde persoon. Bij deze stand van zaken past niet het verwijt dat [geïntimeerde] de benoeming van een jobcoach als voorwaarde heeft gesteld. Immers, de Rabobank heeft daarmee op zich zelf reeds ingestemd. Dat geen overeenstemming is bereikt over de persoon van een jobcoach doet daaraan niet af. Hierop stuit grief 1 af.
5.5 De Rabobank heeft op zichzelf niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat [geïntimeerde] sinds de constatering van zijn psychische stoornis in 2004 onder behandeling is en dat er aanzienlijke verbetering in zijn functioneren is gekomen. Voorts vindt deze stelling van [geïntimeerde] steun in de verklaring van de behandelend arts van [geïntimeerde] (zie bestreden vonnis vaststaande feiten sub 2.19). Het hof gaat daarmee in dit kort geding, dat zich naar zijn aard niet leent voor bewijslevering, uit van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde]. Gelet op het vorenstaande faalt grief 2.
5.6 Met grief 3 beklaagt de Rabobank zich ten eerste over het feit dat de kantonrechter in zijn overwegingen betrekt dat de arbeidsdeskundige van het UWV op 14 oktober 2008 tot de conclusie komt dat de Rabobank zich onvoldoende heeft ingespannen om [geïntimeerde] weer aan het werk te krijgen. Zij beroept zich op en verwijst daarbij naar haar productie 2b, zijnde het verzoekschrift in de ontbindingsprocedure.
Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat het door de Rabobank overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is. Daaraan ontbreekt het hier. Voorts oordeelt het hof dat de Rabobank over het hoofd ziet dat het gewraakte oordeel van de arbeidsdeskundige tot stand is gekomen op een verzoek van de Rabobank zelf en gesteld noch gebleken is dat destijds, of later, dit oordeel in zoverre door contra-expertise is weerlegd. Voorts heeft de kantonrechter bij vonnis in kort geding van 22 januari 2009, mede op grond van dit oordeel van de arbeidsdeskundige, geoordeeld dat de Rabobank niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichting en hij heeft de Rabobank veroordeeld om alsnog te voldoen aan die verplichting. Niet gebleken is dat de Rabobank in hoger beroep is gekomen van dit oordeel. Onder deze omstandigheden mocht de kantonrechter het oordeel van de arbeidsdeskundige bij zijn overwegingen betrekken.
5.7 Ten tweede voert de Rabobank in grief 3 aan dat de kantonrechter ten onrechte in zijn overwegingen betrekt dat ook na het vonnis van 22 januari 2009 [geïntimeerde] niet aan het werk is gegaan en dat alleen maar over een plan van aanpak voor de re-integratie is gesproken. De Rabobank betwist deze feiten niet. Zij voert echter aan dat deze gang van zaken voortvloeide uit de reuring die door de toenmalige gemachtigde van de Rabobank is veroorzaakt. Wat daarvan zij - enige toelichting ontbreekt - nu vaststaat dat [geïntimeerde] feitelijk niet aan het werk is gegaan en alleen over re-integratie is gesproken, mocht de kantonrechter deze omstandigheden bij zijn overwegingen betrekken. Ook het beroep van de Rabobank op de aanvraag van [geïntimeerde] voor een WIA uitkering gaat niet op. Op 26 februari 2009 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de re-integratie voor halve dagen te starten. Onder deze omstandigheden behoefde de enkele aanvraag voor de WIA-uitkering aan het daadwerkelijk opstarten van de re-integratie niet in de weg te staan. De Rabobank heeft er zelf voor gekozen af te wachten, eerst totdat duidelijkheid zou over de aanvraag voor een uitkering (zie haar brief van 9 april 2009) en daarna totdat zou zijn beslist op het door [geïntimeerde] ingediende bezwaarschrift (zie de brief van de Rabobank van 15 juli 2009), ondanks de bezwaren van [geïntimeerde]. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] zich in die eerste fase verzet heeft tegen re-integratie of dat hij zich in die tweede fase verzet heeft tegen werkhervatting. In zijn bezwaar tegen de arbeidsongeschiktheidsverklaring ligt dit laatste mede besloten. Hij stelt voorts dat hij heeft aangedrongen heeft op tewerkstelling. Weliswaar is het niet onbegrijpelijk dat de Rabobank besloten heeft af te wachten, maar dit staat niet in de weg aan de conclusie dat dit een eigen keuze van de Rabobank was die voor haar risico komt. Grief 5 faalt in zoverre. Voor zover de Rabobank zich in dit verband nog beroept op de omstandigheid dat [geïntimeerde] zich niet onvoorwaardelijk voor de bedongen arbeid ter beschikbaar heeft gesteld onder verwijzing naar grief 1, faalt dit beroep zoals hiervoor is overwogen. Voor zover de Rabobank in de toelichting op grief 5 bezwaren aanvoert omdat zij geen kennis droeg van hetgeen [geïntimeerde] in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht verwijst het hof naar hetgeen onder 5.3 is overwogen. De grieven 3 en 5 falen daarmee.
5.8 [geïntimeerde] heeft zijn stellingen omtrent zijn arbeidsgeschiktheid voldoende aannemelijk gemaakt. Het hof gaat er daarom in dit kort geding van uit dat [geïntimeerde] vanaf 19 mei 2009 arbeidsgeschikt is.
Wedertewerkstelling
5.9 Het hof stelt voorop dat bij beschikking van de kantonrechter Utrecht van 15 juli 2010 het verzoek van de Rabobank tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] is afgewezen. Het hof stelt voorts voorop, met de kantonrechter, dat artikel 7:611 BW de maatstaf voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] vormt en dat het daarbij rekening moet worden gehouden met de aard van de arbeidsovereenkomst, de aard van de overeengekomen arbeid alsmede de bijzondere omstandigheden van het geval. Hiervoor zij verwezen naar hetgeen eerder is overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] in technische zin in staat is zijn werkzaamheden als programmeur uit te voeren. De beperkingen betreffen, aldus de Rabobank, het gedrag van [geïntimeerde]. Hij kan zich niet verplaatsen in de gevoelens en verwachtingen van anderen, heeft moeite met het uiten van emoties en overvalt derden met uitspraken die reden zijn voor conflictsituaties en hij kan niet omgaan met conflicten. Met name kan hij niet omgaan met tijdsdruk en/of kritiek op zijn functioneren, wat zich uit in reacties die als bedreigend worden ervaren, aldus de Rabobank. [geïntimeerde] stelt dat bij hem sprake is van een psychische, in het bijzonder een autistische stoornis, maar deze beperkt hem niet tot het verrichten van de bedongen arbeid, aldus [geïntimeerde]. Hij stelt dat hij weliswaar een psychisch arbeidsgehandicapte is, maar niet deswege arbeidsongeschikt. In dit laatste standpunt is het hof hem gevolgd zoals hiervoor is overwogen.
5.10 De Rabobank heeft geen expliciete grief aangevoerd tegen de overweging van de kantonrechter in het vonnis van 15 juli 2010 dat naar zijn oordeel de Rabobank geen gegronde reden heeft om toelating van [geïntimeerde] tot de arbeid te weigeren. De incidenten die de Rabobank heeft aangevoerd dateren uit 2004, 2006 en 2007. Na 2006 heeft [geïntimeerde] niet meer gewerkt, zo overweegt de kantonrechter. Voor zover de Rabobank met de (algemeen luidende) grief 4 beoogt tegen deze overweging op te komen is haar standpunt onvoldoende gemotiveerd en gaat het hof daaraan voorbij. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] sedert augustus 2009 niet in staat zou zijn de eigen werkzaamheden uit te voeren. Daarbij komt dat de Rabobank zelf heeft gesteld dat [geïntimeerde] sedert medio augustus 2010 wederom bij haar werkzaam is, maar zij heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] sindsdien niet functioneert. Nu de memorie van grieven dateert van 7 december 2010 was inmiddels een periode van bijna 4 maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat in die periode sprake is geweest van incidenten zoals die in het verleden hebben plaatsgevonden. Dit vindt in zoverre bevestiging in de stelling van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (van 1 februari 2011) dat hij sedert enkele maanden zonder incidenten bij de Rabobank werkzaam is. Weliswaar heeft de Rabobank aangevoerd dat het vonnis van de kantonrechter haar ertoe dwingt [geïntimeerde] in te zetten op een wijze die zich niet met een normale arbeidsverhouding en dito inschakeling verdraagt en dat [geïntimeerde] wordt ontzien, maar dit standpunt heeft zij niet voldoende gemotiveerd of onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.11 Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat bij deze stand van zaken onvoldoende gronden aanwezig zijn om de toelating van [geïntimeerde] tot de arbeid te weigeren. Hiermee faalt ook grief 4 en in zoverre tevens grief 7. Het bezwaar van de Rabobank dat een dwangsom niet op zijn plaats is heeft de Rabobank niet gemotiveerd, zodat het hof ook dit verweer verwerpt. Van gronden die zich verzetten tegen het opleggen van een dwangsom is ook niet gebleken, terwijl het hof met de kantonrechter in de gegeven omstandigheden het opleggen van een dwangsom passend acht. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] thans werkzaam is bij de Rabobank staat aan het opleggen van een dwangsom niet in de weg. Grief 7 faalt daarmee ook voor het overige.
Loonbetaling
5.12 Met grief 6 komt de Rabobank op tegen de veroordeling tot loonbetaling over de periode 19 mei 2009 tot 16 maart 2010. Het hof memoreert dat hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde] sedert 19 mei 2009 arbeidsgeschikt is en dat niet gebleken is dat [geïntimeerde] zich tegen werkhervatting heeft verzet. Voor zover de Rabobank zich beroept op het niet volledig arbeidsgeschikt zijn van [geïntimeerde] vanwege het aanspraak maken op een jobcoach verwijst het hof naar hetgeen daarover onder 5.4 is overwogen. Dat niet sprake was van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, anders dan de bank ter toelichting op grief 6 aanvoert, is hiervoor reeds geoordeeld. Nu de Rabobank geen gebruik heeft gemaakt van de werkzaamheden van [geïntimeerde] en dit voor haar risico komt, behoudt [geïntimeerde] het recht op doorbetaling van het loon. Voor zover de Rabobank zich er op beroept dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bank [geïntimeerde] (ook) tijdens de bezwaarperiode voor de bedongen arbeid had kunnen oproepen faalt dit beroep ook in dit verband op de gronden als hiervoor onder 5.7 is overwogen. Nu van andere gronden die aan loonbetaling in de weg zouden staan niet is gebleken dient grief 6 te worden verworpen.
5.13 Hiervoor is overwogen dat de grieven 1 tot en met 7 falen. Veeggrief 8 deelt daarmee in dit lot. De overige stellingen van de Rabobank behoeven geen bespreking nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Rabobank in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Utrecht van 15 juli 2010;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, M.F.J.N. van Osch en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2011.