GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.083.437
(zaaknummer rechtbank 299439 / JE RK 10-3338)
beschikking van de familiekamer van 22 april 2011
[verzoeker sub 1],
verblijvende te [plaatsnaam],
[verzoekster sub 2],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep, verder te noemen respectievelijk "de vader” en "de moeder”,
samen verder te noemen “de ouders”,
advocaat: mr. H. Drenth te Utrecht,
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht (verder te noemen “de kinderrechter”) van 14 januari 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 februari 2011, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof die beschikking te vernietigen, het verzoek in eerste aanleg van de stichting alsnog af te wijzen en de stichting te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg, alsmede in de kosten van het hoger beroep.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 maart 2011, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen met afwijzing van het verzoek in hoger beroep tot veroordeling van de stichting in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Ter griffie van het hof is op 20 april 2011 binnengekomen een brief van mr. Drenth van diezelfde datum met bijlagen, waaronder een beschikking van de rechtbank Utrecht van 15 april 2011.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2011 plaatsgevonden. Zowel de vader als de moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen. Namens de stichting zijn verschenen [...], gezinsvoogd en [...], unitleider. Namens [kind 1] is mr. K.G.I.M. Schröder verschenen.
2.5 Hoewel behoorlijk opgeroepen is [kind 1] niet verschenen.
3.1 Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 1998;
- [kind 2] (verder te noemen “[kind 2]”), op [geboortedatum] 2000 en
- [kind 3], op [geboortedatum] 2007.
De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.2 Bij beschikking van 13 september 2005 heeft de kinderrechter [kind 1] en [kind 2] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de stichting. Nadien is deze ondertoezichtstelling steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 10 september 2010 met ingang van 13 september 2010 tot 13 september 2011. Ook [kind 3] is onder toezicht gesteld van de stichting.
3.3 De stichting heeft op 31 december 2010 ten aanzien van [kind 1] een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die [kind 1] met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 31 december 2010, heeft de stichting verzocht een machtiging te verlenen om [kind 1] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 13 september 2011.
3.5 Bij de bestreden beschikking van 14 januari 2011 heeft de kinderrechter een machtiging verleend om [kind 1] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van diezelfde datum voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 13 september 2011.
3.6 Bij beschikking van 17 maart 2011 heeft dit hof mr. Schröder toegevoegd als advocaat van [kind 1].
3.7 [kind 1] is op 15 april 2011 geplaatst in Avenier, locatie Sprengen te Wapenveld.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.2 Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.3 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.
4.4 Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.5 Artikel 1:262 lid 3 BW luidt dat een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
4.6 Het hof verwijst naar zijn beschikkingen van 2 september 2008, LJN BG2667, en 21 juli 2009, LJN BJ4783. Bij de wijziging van artikel 29h WJZ bij de Wet van 20 december 2007, Stbl. 2007, 578 (gesloten jeugdzorg) is de 13 weken-termijn uit artikel 29h WJZ verwijderd. De vermelding van die maximale geldigheidsduur in artikel 1:262 lid 3 BW, dat van toepassing is op machtigingen tot uithuisplaatsing in het algemeen, is echter ongewijzigd gebleven. Dit artikel is bij geen enkele wijziging van de WJZ, ook niet bij de Wet van 17 april 2008, bekend als de reparatiewet gesloten jeugdzorg, buiten toepassing verklaard voor de machtiging uithuisplaatsing in een gesloten inrichting als bedoeld in artikel 29h WJZ. Evenmin is bij die wijzigingen van de WJZ de geldigheidsduur van andere machtigingen, waarop artikel 1:262 lid 3 BW van toepassing is, aan de orde geweest. Nu de duidelijke bepaling van artikel 1:262 lid 3 BW nog onverkort van toepassing is, dient het hof die ook in het onderhavige geval toe te passen. Dit klemt te meer nu deze bepaling van niet geringe betekenis is voor de rechtsbescherming van de in een gesloten inrichting geplaatste jongere omdat zij verhindert dat de machtiging, een in niet geringe mate in het leven van de jeugdige ingrijpende maatregel, gedurende de volledige termijn waarvoor die is verstrekt naar goeddunken van de stichting wel of niet kan worden gebruikt. Indien de termijn van drie maanden van artikel 1:262 BW is verstreken zonder dat de stichting van de machtiging gebruikt heeft gemaakt kan zij op eenvoudige wijze een nieuwe machtiging vragen, zodat bij de behandeling van dat verzoek en in het kader van de toetsing door de rechter de belangen van de jeugdige aan de orde komen.
4.7 De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] is bij de bestreden beschikking verleend met ingang van 14 januari 2011. Dit betekent dat de machtiging in dit geval uiterlijk op 13 april 2011 ten uitvoer kon worden gelegd. Vast staat dat [kind 1] op 13 april 2011 niet geplaatst was in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
4.8 Het voorgaande betekent dat de bij de bestreden beschikking aan de stichting verleende machtiging met ingang van 14 april 2011 is komen te vervallen. De ouders hebben dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De stelling van de ouders dat zij wel belang hebben bij een dergelijke beoordeling omdat zij beschuldigd zijn van het onttrekken van [kind 1] aan het gezag, maakt dat niet anders. Het hof zal het verzoek van de ouders in hoger beroep daarom afwijzen.
4.9 De ouders verzoeken het hof de stichting te veroordelen in de kosten van de procedure van de eerste aanleg en het hoger beroep. De ouders hebben dit verzoek echter niet onderbouwd. Mede gezien de aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal dit verzoek van de ouders dan ook afwijzen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst de verzoeken van de ouders in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Rijken, B.M. Mens en H.L. van der Beek, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier, en is op 22 april 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.