GERECHTSHOF Amsterdam
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.003.610
(zaaknummer rechtbank 494619)
arrest van de vijfde civiele kamer van 26 april 2011 (bij vervroeging)
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Amsterdam,
de vereniging Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Chr. H. van Dijk te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 januari 2007 en 12 december 2007 die de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: KNMG) als gedaagde heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 maart 2008 KNMG aangezegd van het vonnis van 12 december 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van KNMG voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest KNMG alsnog zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 60.431,99 aan achterstallig salaris, wettelijke verhoging en wettelijke rente, met dien verstande dat het bedrag aan wettelijke rente inmiddels verder zal zijn toegenomen, met veroordeling van KNMG in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft KNMG de grieven bestreden. Bij dezelfde memorie heeft KNMG incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 12 december 2007, heeft zij daartegen een grief aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. KNMG heeft in het principaal en in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof de in incidenteel appel aangevoerde grief zal honoreren en daarmee het eindvonnis van 12 december 2007 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zo nodig onder aanvulling of wijziging van gronden en zo nodig met bekrachtiging van het eindvonnis, [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verweer gevoerd, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof overweging 5.1 van het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van KNMG in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5 Ter zitting van 18 maart 2010 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. T.J.Stapel, advocaat te Amsterdam en KNMG door mr. J.H. Plantenga, advocaat te Utrecht, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Mr. Plantenga heeft stukken gefourneerd. Mr. Stapel heeft daarvan afgezien nu hij al eerder stukken heeft overgelegd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3.1 [appellant] heeft (in het principaal hoger beroep) de volgende grieven aangevoerd.
Ten onrechte heeft de rechtbank in onderdeel 5.2 van het vonnis overwogen dat de tussen [appellant] en KNMG toepasselijke Regeling van de Arbeidsvoorwaarden aldus moet worden uitgelegd, dat een beloning voor overwerk niet was te begrijpen onder het loon- en inkomstenbegrip dat als grondslag voor loondoorbetaling bij ziekte had te dienen.
Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis geen enkel gevolg gegeven aan hetgeen in de procedure in eerste aanleg namens [appellant] naar voren is gebracht over het feit dat het UWV/GAK in een dagloonadvies van oordeel was dat het dagloon ook de verdiensten voor structureel overwerk omvatte en in een brief over de hoogte van de aan [appellant] te betalen WAO-uitkering duidelijk heeft aangegeven dat in de met ingang van september 2001 door KNMG aan [appellant] (door) te betalen WAO-uitkering ook een bedrag was begrepen voor structureel overwerk.
3.2 KNMG heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in onderdeel 5.1 van het bestreden vonnis overwogen (kort gezegd) zoals zij heeft gedaan.
4.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten. Daarnaast wordt het navolgende feit vastgesteld:
4.2 De arbeidsovereenkomst tussen partijen is inmiddels met wederzijds goedvinden beëindigd.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De zaak gaat over het volgende. [appellant] is sedert 1 september 1969 in dienst van KNMG. Laatstelijk, tot zijn uitval in verband met arbeidsongeschiktheid op 26 september 1999, was [appellant] werkzaam als Hoofd Computer Service & Nabewerking voor een overeengekomen werktijd van 40 uren per week. Na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid is [appellant] bij KNMG 32 uur per week (4 dagen per week) werkzaam geweest in een andere functie. Daarnaast ontving hij sedert 27 september 2000 een gedeeltelijke WAO-uitkering en een invaliditeitsuitkering van PGGM. In de periode waarover het geschil gaat zijn deze uitkeringen uitbetaald aan KNMG, die op haar beurt aan [appellant] een netto salaris betaalde. [appellant] heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op € 60.431,99 aan achterstallig salaris c.s.. Hij stelt dat bij de vaststelling van het netto loon over de periode 26 september 1999 tot 26 september 2001 ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij in de jaren voorafgaande aan zijn ziekte structureel niet 40 maar 50 uren per week heeft gewerkt en daarvoor ook salaris ontving. Dit zou dienen te leiden tot een verhoging van het aan hem te betalen salaris van 26,5%, hetgeen neerkomt op € 29.960,84 over de in het geding zijnde periode van twee jaar, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hij komt daartegen in principaal hoger beroep op. In incidenteel hoger beroep komt KNMG op tegen het oordeel van de kantonrechter dat, anders dan KNMG heeft betoogd, niet tegen finale kwijting een integrale minnelijke regeling tussen partijen is getroffen op basis waarvan zij tot betaling van € 30.000,- is overgegaan. Aldus ligt in hoger beroep het geschil in volle omvang voor. De te beantwoorden vraag in het principaal hoger beroep is of structureel overwerk moet worden beschouwd als een vast inkomensbestanddeel waarmee bij doorbetaling van het salaris tijdens ziekte rekening wordt gehouden, zoals [appellant] heeft bepleit en KNMG heeft betwist. In incidenteel hoger beroep ligt voor of partijen tegen finale kwijting een minnelijke regeling hebben getroffen welke mede omvatte de vordering van [appellant].
Het principaal hoger beroep
5.2 De als eerste te beantwoorden vraag is daarmee of structureel overwerk moet worden beschouwd als een vast inkomensbestanddeel waarmee bij doorbetaling van het salaris tijdens ziekte rekening wordt gehouden in die zin dat KNMG aan [appellant] niet het nettosalaris over een 40-urige werkweek maar over een werkweek van 50 uur moet betalen, zoals [appellant] heeft gesteld en KNMG heeft betwist. Tussen partijen staat vast dat [appellant] voor zijn ziekte structureel overwerkte. De grieven in principaal appel lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.3 Het hof stelt voorop dat hier niet sprake is van een loondoorbetalingsverplichting tijdens arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW. Het gaat hier om een bovenwettelijke suppletieregeling. Het komt daarbij neer op een uitleg van de door partijen gesloten overeenkomst als vervat in de zogenoemde Regeling van Arbeidsvoorwaarden, welke geldt voor werknemers van onder meer KNMG.
Artikel 13 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Indien en zolang de werknemer wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt is, echter gedurende ten hoogste twee jaar, berekend vanaf de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid, worden de uitkeringen krachtens ZW en WAO, alsmede de eventuele uitkeringen krachtens artikel 14, aangevuld tot het nettosalaris. (…)
Artikel 3 luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. Onder maandsalaris wordt in deze regeling verstaan het voor de werknemer in enig jaar geldend salarisbedrag dat in de salarisschalen is vermeld, vermenigvuldigd met de factor deeltijd.
2. Onder jaarsalaris wordt verstaan twaalf maal het onder artikel 3, lid 1 genoemde maandsalaris, vermeerderd met de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. (…)”.
5.4 Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van deze bepalingen als uitgangspunt geldt hetgeen volgt uit het arrest van de Hoge Raad 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/[...]):
“4.2 In zijn arrest van 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635 (Haviltex) heeft de Hoge Raad - daarmee voortbouwend op oudere rechtspraak over de uitleg van overeenkomsten - overwogen dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (hierna ook: de Haviltexnorm). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval; het Haviltexarrest bevat tevens een reeks bij die uitleg in aanmerking te nemen gezichtspunten, welke reeks in latere arresten verder is uitgewerkt.
4.3. In zijn arresten van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173 en 24 september 1993, nr. 15078, NJ 1994, 174, heeft de Hoge Raad echter ten aanzien van de uitleg van de bepalingen van een CAO een anders geformuleerde norm aanvaard: voor die uitleg zijn de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis (hierna ook: de CAO-norm). (…)
4.4 Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd - nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden - de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg; in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, NJ 2003, 110, is de hiervoor aangehaalde rechtspraak in die zin verduidelijkt dat hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In het zojuist aangehaalde arrest is voorts nog beslist dat ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken. In een latere uitspraak (HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111) werd geoordeeld dat, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, ook daaraan bij de uitleg betekenis kan worden toegekend.
4.5 De hiervoor onder 4.2 - 4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. “.
5.5 Ook ingeval, mét [appellant], bij de uitleg van het begrip "salaris" in artikel 13 van de Regeling voor Arbeidsvoorwaarden zou moeten worden aangesloten bij de meest voor de hand liggende uitleg van dat begrip, is het hof van oordeel dat onder salaris uitsluitend het bedongen maandsalaris moet worden verstaan en niet inclusief het al dan niet structurele overwerk. Dit is immers de meest voor de hand liggende uitleg. Niet gebleken is dat tot een andere uitleg zou moeten worden gekomen. Dat artikel 13 spreekt over "nettosalaris” en dit begrip niet expliciet terugkomt in artikel 3, maakt dit oordeel niet anders. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, artikel 13 zijn standpunt niet uitsluit brengt nog niet mee dat dit de meest voor de hand liggende uitleg zou zijn. De vermelding van de deeltijdfactor in artikel 3 kan [appellant] evenmin baten. Het hof volgt niet het betoog van [appellant] dat die factor hoger dan 1 kan zijn. Dit is een gebruikelijke noch een redelijke uitleg van de bepaling. Bij een deeltijdfactor gaat het immers om een partieel dienstverband, afgeleid van de gebruikelijke 100 procent van de arbeidstijd. Ook structureel overwerk beïnvloedt deze deeltijdfactor niet, in die zin dat die factor hoger dan 1 kan worden. Deze uitleg sluit ook aan bij de taalkundige betekenis van deeltijdwerk, volgens Van Dale immers: ‘werk voor slechts een gedeelte van de gebruikelijke werkweek’. Het beroep van [appellant] op het arrest van de Hoge Raad van 10 september 1999, JAR 1999, 233, faalt, reeds nu de Hoge Raad daarbij het in een CAO-bepaling neergelegde begrip “netto-inkomen” moest uitleggen, hetgeen niet voldoende vergelijkbaar is met het hier in de Regeling van Arbeidsvoorwaarden gebezigde begrip “salaris”.
5.6 Met grief 2 stelt [appellant] dat het dagloonadvies UWV (waarbij het WAO-dagloon met 26,5 % is verhoogd in verband met overwerkverdiensten) ten onrechte is genegeerd bij de uitleg van artikel 13 voormeld. Het hof verwerpt deze grief. Het dagloonadvies van het UWV is niet alleen niet beslissend in dit geding maar speelt hier ook geen rol van betekenis, reeds nu dit advies alleen ziet op het loonbegrip in de WAO. Het gaat derhalve om een uitleg en toepassing van een of meer bepalingen uit de sociale verzekeringswetgeving en deze uitleg is daarmee niet voldoende van betekenis voor de uitleg van een civielrechtelijke contractuele regeling van partijen. Daarbij komt, zoals [appellant] heeft erkend, dat het dagloonadvies niet geschreven is in het kader van de vaststelling van de hoogte van het gedurende de eerste twee ziektejaren aan [appellant] door te betalen loon, maar voor de situatie ná de twee eerste ziektejaren. Grief 2 faalt.
5.7 Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat een beloning voor overwerk niet te begrijpen is onder het loon- of inkomensbegrip dat als grondslag voor doorbetaling door KNMG aan [appellant] bij ziekte had te dienen. Grief 1 faalt daarmee.
5.8 Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen, heeft KNMG geen belang bij de behandeling van incidenteel hoger beroep. Dit kan immers niet leiden tot een ander dictum van de bestreden beslissing.
5.9 De grieven in het principaal hoger beroep falen, zodat niet wordt toegekomen aan het incidenteel hoger beroep en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.10 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, van 12 december 2007;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van KNMG begroot op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, M.F.J.N. van Osch en A. Brack en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2011.