ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4996

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.159
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter in geschil over advocatendeclaratie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een betwiste advocatendeclaratie voor werkzaamheden die door de appellante, een naamloze vennootschap, zijn verricht in het kader van een bestuursrechtelijk geschil. De appellante heeft de geïntimeerde, die niet is verschenen, gedagvaard tot betaling van openstaande declaraties ter hoogte van € 2.759,40. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering, omdat volgens de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WTBZ) de invordering van een advocatendeclaratie moet beginnen met een begroting door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten. De appellante is het niet eens met deze beslissing en gaat in hoger beroep.

In hoger beroep stelt de appellante dat de zaak niet onder de WTBZ valt, omdat het hier gaat om rechtsbijstand in een bestuursrechtelijke zaak. Het hof overweegt dat de in de WTBZ voorgeschreven procedure alleen van toepassing is op burgerrechtelijke zaken en niet op bestuursrechtelijke zaken. Dit wordt bevestigd door de jurisprudentie van het Hof van Discipline van de Orde van Advocaten, die stelt dat de advocaat die geen betaling ontvangt voor zijn declaratie, de begrotingsprocedure alleen kan volgen indien de zaak als burgerrechtelijk kan worden gekwalificeerd.

Het hof concludeert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onbevoegd was. De vordering van de appellante tot betaling van de advocatendeclaraties is gegrond, en het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter. De zaak wordt terugverwezen naar de sector kanton van de rechtbank voor verdere behandeling. De kosten van het hoger beroep worden gereserveerd voor de einduitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.078.159
(zaaknummer rechtbank 714946)
arrest van de vijfde civiele kamer van 1 maart 2011
inzake
de naamloze vennootschap [appellante] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.P. Kabel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 27 oktober 2010 tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 november 2010,
- de memorie van grieven,
- de aantekening op de rolkaart dat op de roldatum 7 december 2010 aan [geïntimeerde] verstek verleend is.
2.2 Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
3.1 [appellante] heeft in het hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Ten onrechte heeft (het hof leest:) de kantonrechter in het bestreden vonnis overwogen dat:
“Artikel 32 van de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (hierna: WTBZ) schrijft voor dat de invordering van de declaratie van een advocaat moet aanvangen met een begroting van het salaris van de advocaat door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten, na welke begroting ook overigens de in die wet voorgeschreven procedure moet worden gevolgd. Nu [appellante] niet de in de wet voorgeschreven procedure heeft gevolgd, behoort de kantonrechter zich thans onbevoegd te verklaren.”.
4. De vaststaande feiten
4.1 [betrokkene A.], werkzaam bij [appellante], heeft [geïntimeerde] als advocaat bijgestaan in verband met de weigering door het Centraal Buro Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van een door [geïntimeerde] verzochte verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Na ongegrondverklaring van het door de advocaat ingediende bezwaarschrift heeft de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, op 4 februari 2010 (kort gezegd) het door de advocaat ingestelde beroep gegrond verklaard.
4.2 Voor de werkzaamheden van de advocaat heeft [appellante] declaraties aan [geïntimeerde] gezonden. Na meerdere sommaties en betalingsregelingen heeft [geïntimeerde] de declaraties onbetaald gelaten.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De zaak gaat over het volgende. [appellante] heeft als advocaat werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Deze werkzaamheden heeft [appellante] bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Omdat [geïntimeerde] niet betaalde heeft [appellante] hem gedagvaard tot betaling van de openstaande declaraties bij de kantonrechter. De hoofdsom bedraagt € 2.759,40..
De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering, kort samengevat, omdat de in de artikelen 32-40 WTBZ voorgeschreven weg (begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht der Orde van Advocaten, zonodig gevolgd door een bevel van de in artikel 33 WTBZ genoemde rechter) gevolgd dient te worden en de civiele rechter dus niet bevoegd is kennis nemen van dit geschil. [appellante] komt in hoger beroep op tegen deze onbevoegdverklaring.
5.2 Het hof stelt bij de beoordeling het navolgende voorop. De vordering van [appellante] strekt tot betaling van nog openstaande advocatendeclaraties, waarvan de hoogte op diverse gronden door [geïntimeerde] is bestreden. In kwesties als deze is doorgaans van toepassing de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken van 1848 (hierna: WTBZ) waarin een regeling is opgenomen, die erop neerkomt dat, indien de cliënt de redelijkheid van een advocatendeclaratie betwist, deze ter begroting aan de Raad van Toezicht kan worden voorgelegd. Volgens vaste jurisprudentie is begroting evenwel niet aan de orde als de bezwaren van de cliënt niet de redelijkheid van het gedeclareerde bedrag betreffen. Daarvan is ook sprake indien de cliënt de advocaat verwijt zich niet aan de afspraken te hebben gehouden. In die gevallen is de burgerlijke rechter bevoegd. Het advocatentuchtrecht speelt bij declaratiegeschillen slechts zelden een rol; volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter op basis van Gedragsregel 25 van de Advocatenwet slechts ingeval van ‘excessief declareren’ in te grijpen. Wat daarvan zij, het eventueel aan [geïntimeerde] openstaan van deze klachtprocedure staat op zich niet in de weg aan een invorderingsprocedure bij de civiele rechter. Wel kan de jurisprudentie van de tuchtrechter van belang zijn voor de beoordeling van de voorliggende bevoegdheidsvraag.
5.3 [appellante] heeft ter toelichting op haar grief aangevoerd dat het hier niet gaat om rechtsbijstand in een burgerrechtelijke zaak maar in een bestuursrechtelijke zaak, onder verwijzing naar de aard van de zaak als weergegeven onder 4.1, die is behandeld en beslist door de sector bestuursrecht van de rechtbank Utrecht.
Het hof neemt bij de beoordeling in aanmerking de vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline van de Orde van Advocaten. In de uitspraak van 8 mei 1989, gepubliceerd in het Advocatenblad van 5 januari 1990, pagina 12, wordt overwogen: “Het Hof stelt voorop dat de advocaat die geen betaling van zijn declaratie ontvangt de in de artikelen 29 ev. van de Wet tarieven in burgerlijke zaken beschreven rechtsgang - de begrotingsprocedure - alleen dan kan bewandelen indien de zaak waarvoor gedeclareerd wordt kan gelden als een burgerrechtelijke zaak (...)”. Met het Hof van Discipline is het hof van oordeel dat de in de WTBZ voorgeschreven procedure alleen van toepassing is op burgerrechtelijke zaken en niet op bestuursrechtelijke zaken. Dit vindt bevestiging in de tekst van de wet, mede gelet op de omstandigheid dat de wet dateert uit 1848 en het bestuursrecht eerst in de loop van de twintigste eeuw tot wasdom is gekomen. Gelet op de uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2010 staat vast dat in het onderhavig geval sprake is van een bestuursrechtelijk geschil. Het hof is daarom van oordeel dat de in de WTBZ voorziene procedure niet van toepassing is op de vorderingen van [appellante]. De kantonrechter heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd verklaard.
5.4 De grief slaagt. De kantonrechter heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de inleidende vordering. Het vonnis zal worden vernietigd en de zaak wordt in de stand van het geding terugverwezen voor afdoening. Nu [geïntimeerde] de beslissing tot onbevoegdverklaring niet heeft uitgelokt noch in hoger beroep heeft verdedigd, zal de beslissing omtrent de kosten van het hoger beroep worden gereserveerd om bij eindvonnis door de kantonrechter te worden beslist.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 27 oktober 2010 en doet opnieuw recht;
verklaart dat de sector kanton van die rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de inleidende vordering van [appellante] en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich voor het bestreden vonnis bevond, terug naar die sector ter verdere behandeling en beslissing;
verstaat dat omtrent de kosten van het hoger beroep zal worden beslist bij de einduitspraak en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 720,79 aan verschotten en € 632,- aan salaris en aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, M.F.J.N. van Osch en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011.