parketnummer: 23-005894-08
datum uitspraak: 3 mei 2011
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-700354-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1974],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 oktober 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 19 augustus 2010 en 19 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 12 mei 2008 te Zandvoort ter uitvoering van het door het verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer ] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer ] met kracht een baksteen op/tegen het hoofd heeft geslagen en/of vervolgens (terwijl die [slachtoffer ] op de grond lag) (meermalen) met kracht met de geschoeide voet in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
hij op omstreeks 12 mei 2008 te Zandvoort, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer ], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken jukbeen en/of oogkas en kaakletsel), heeft toegebracht, door deze [slachtoffer ] opzettelijk met kracht met een baksteen op/tegen het hoofd te slaan en/of vervolgens (terwijl die [slachtoffer ] op de grond lag) (meermalen) met kracht met de geschoeide voet in/op/tegen het gezicht en/of hoofd te schoppen.
hij op of omstreeks 12 mei 2008 te Zandvoort met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging met geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer ], welk geweld bestond uit:
- het (met kracht) tegen het lichaam van die [slachtoffer ] schoppen/trappen en/of
- het (met kracht) tegen het lichaam van die [slachtoffer ] stompen/slaan en/of
- het (met kracht) gooien van een baksteen op/tegen/in de richting van het hoofd/lichaam van die [slachtoffer ] en/of
- (terwijl die [slachtoffer ] op de grond lag) (met kracht) met geschoeide voet (van bovenaf) in/op het gezicht van die [slachtoffer ] trappen en/of schoppen
en waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer ] (terwijl die [slachtoffer ] op de grond lag) (met kracht) met geschoeide voet (van bovenaf) in/op het gezicht van die [slachtoffer ] heeft getrapt en/of geschopt, en welk door hem gepleegd zwaar lichamelijk letstel (te weten een jukbeen fractuur), althans enig lichamelijk letsel voor die [slachtoffer ], ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en van verdachte’s recht op een fair trial aangezien – zo begrijpt het hof het betoog van de raadsvrouw – het Openbaar Ministerie:
a) de in beslag genomen baksteen (waardoor het slachtoffer zou zijn geraakt) niet heeft doen onderzoeken op DNA, zodat de verdachte zijn onschuld niet heeft kunnen aantonen (dit onderzoek zou alsnog dienen plaats te vinden),
b) geen correcte identificatie van de twee verdachten door de getuigen heeft laten uitvoeren,
c) wijziging van de tenlastelegging heeft bewerkstelligd nadat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in hun studioverhoor meinedige verklaringen hadden afgelegd,
d) de informatie inzake de 112-melding pas in een laat stadium in het dossier is gevoegd en deze bovendien de leugenachtigheid van verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aantoont, en voorts
e) door de rechtbank op 31 juli 2008 ten onrechte de voorlopige hechtenis van de medeverdachte is opgeheven en de behandeling van de zaak van de – voorlopig gehechte – verdachte is aangehouden.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Ad a) De baksteen waarmee in de richting van het slachtoffer zou zijn gegooid, is door de politie in beslag genomen en voor eventueel nader onderzoek veilig gesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 heeft de advocaat-generaal toegezegd te onderzoeken of de baksteen nog voor DNA-onderzoek beschikbaar was. De beslissing op het verzoek van de raadsvrouw om dat DNA-onderzoek te doen verrichten is door het hof ter terechtzitting van 19 augustus 2010 aangehouden. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het Openbaar Ministerie in verzuim is geweest door de baksteen (nog) niet op DNA te doen onderzoeken. Blijkens een proces-verbaal van 16 oktober 2009 is overigens op de baksteen, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, geen bloed aangetroffen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat onopgehelderd is gebleven of en zo ja door wie de baksteen is gegooid, en of het slachtoffer daardoor is geraakt, en de verdachte om die reden van dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken, heeft de verdachte geen belang bij het alsnog doen verrichten van DNA-onderzoek aan de baksteen, zodat het verzoek bij gebreke aan enige noodzaak tot het beoogde onderzoek wordt afgewezen.
Ad b) De stelling inzake de incorrecte identificatie berust kennelijk op de opvatting dat de politie geen foto’s van de verdachten aan [getuige 1] en [getuige 2] had mogen tonen. Nu niet is aangevoerd op welke grond deze stelling is gebaseerd, behoeft het verweer in zoverre geen bespreking. Daarbij heeft het hof ook betekenis toegekend aan het feit dat de verdachte, nadat hij – ook volgens getuigen – in de richting waar hij later werd aangehouden, wegrende en hij nadat hij de als zodanig duidelijk herkenbare politieauto zag, zich onder een geparkeerde auto heeft verstopt en aldaar is aangehouden.
Ad c) De stelling dat [getuige 1] en [getuige 2] in hun studioverhoor meinedige verklaringen
hebben afgelegd berust op een lezing van die verklaringen die het hof niet deelt, en bovendien, zo dat anders zou zijn, niet aannemelijk is geworden dat de getuigen opzettelijk onwaar hebben verklaard. Het stond het Openbaar Ministerie vrij naar aanleiding van die verklaringen wijziging van de tenlastelegging te vorderen.
Ad d) Voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim doordat de informatie inzake de 112-melding pas in een laat stadium in het dossier is gevoegd, is dit verzuim hersteld, zodat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering daarop niet van toepassing is. De stelling dat de leugenachtigheid van verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] door die informatie is aangetoond, berust op een onjuiste lezing van die informatie, zoals hierna met betrekking tot het gevoerde bewijsverweer zal worden uiteengezet.
Ad e) Al dan niet onjuiste beslissingen van de rechtbank kunnen niet aan het Openbaar Ministerie worden tegengeworpen.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2011 het volgende aangevoerd:
1. De gegevens van de 112-melding tonen aan dat de door [getuige 1] en [getuige 2] op 30 juli 2008 afgelegde verklaringen leugenachtig zijn. Uit de weergave van die 112-melding blijkt immers dat [getuige 1] en [getuige 2] niets van de mishandeling hebben gezien. Zij hebben gezegd dat zij net kwamen aanlopen en dat zij niet wisten wie wat gedaan had. En [getuige 3] heeft verklaard vanaf het moment dat zij de steen hoorde vallen, bij [slachtoffer ] te zijn gebleven en geen mishandeling te hebben gezien. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] van 30 juli 2008 kunnen derhalve niet juist zijn, aldus de raadsvrouw.
2. Gelet op het tijdsverloop tussen de melding (04:50 uur) en de aankomst van de politie (04:54 uur), is niet mogelijk dat het slachtoffer in de tussentijd is mishandeld.
3. De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] zijn onderling, met elkaar en met hun eigen latere verklaringen niet te rijmen; geen van beide getuigen heeft de vermeende mishandeling kunnen waarnemen, nu zij zich op grote afstand – een half voetbalveld – van het incident bevonden toen dit zich voordeed.
4. Er is geen medische verklaring omtrent het letsel van het slachtoffer opgesteld, er bevindt zich slechts een rapport van de EHBO in het dossier; uit de zich eveneens in het dossier bevindende foto van het letsel van het slachtoffer kan worden afgeleid dat het letsel door een – door de medeverdachte [medeverdachte]tegen het hoofd van het slachtoffer gegooide – baksteen veroorzaakt is. De afdruk van de baksteen is op de foto van het letsel duidelijk zichtbaar.
Een en ander dient naar de opvatting van de raadsvrouw te leiden tot vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1. [getuige 2] heeft in de nacht van het incident via het alarmnummer 112 de ambulancedienst gebeld. Uit de schriftelijke weergave van dat gesprek blijkt dat [getuige 2] heeft gezegd dat een Engelse man een trap in het gezicht van een op de grond liggende man had gegeven, maar dat zij niet kon aangeven wie die Engelse man was en dat zij (het hof begrijpt: [getuige 2] en [getuige 1]) net kwamen aanlopen. Voor zover het verweer berust op de stelling dat [getuige 1] en [getuige 2] blijkens de 112-melding geen mishandeling hebben gezien, berust het op een verkeerde lezing van de weergave van die melding. Naar het oordeel van het hof sluit voorts het feit dat [getuige 2] niet kon aangeven wie de Engelse man was of waar hij op dat moment naartoe was gegaan, de juistheid van de latere door haar en [getuige 1] afgelegde verklaringen dat ieder van hen had waargenomen dat de verdachte het slachtoffer in het gezicht had getrapt, in het geheel niet uit.
Ad 2. Het hof neemt aan, mede gelet op de inhoud van de melding, dat de melding pas is gedaan nadat het slachtoffer was mishandeld, zodat het tijdsverloop van vier minuten tussen melding en aankomst van de politie geen betekenis in dezen toekomt.
Ad 3. Ook voor zover het verweer van de raadsvrouw overigens op de stelling berust dat [getuige 2] en [getuige 1] niets van de mishandeling hebben waargenomen, mist die stelling feitelijke grondslag. [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat zij lawaai hoorden, dat zij de verdachte zagen wegrennen, het latere slachtoffer achter de verdachte aan rende en missprong toen hij trachtte de verdachte te pakken, dat zij het slachtoffer dientengevolge op de grond zagen liggen en dat zij zagen dat een van twee Engelse mannen de op de grond liggende man een trap in het gezicht gaf en vervolgens wegrende. De onderlinge verschillen tussen hun verklaringen zijn, naar het oordeel van het hof, niet van zodanige aard dat aan de betrouwbaarheid van die verklaringen moet worden getwijfeld. De getuigen hebben consistent verklaard en kunnen als neutrale getuigen worden beschouwd, die voorafgaand aan het incident noch het slachtoffer noch de verdachten kenden. Voor zover in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] enige verwarring met betrekking tot de persoon van de verdachte en die van de medeverdachte [medeverdachte]is ontstaan, overweegt het hof ten aanzien van [getuige 1] dat deze verwarring door een foutieve – later herstelde – weergave in het proces-verbaal is ontstaan (dossier p. 118) en ten aanzien van [getuige 2] dat zij deze verwarring zelf heeft rechtgezet (dossier p. 119). Daarnaast hebben zowel [getuige 2] als [getuige 1] verklaard dat de Engelse man die het slachtoffer in het gezicht had getrapt, daarna is weggerend. De medeverdachte bleef op de plaats van het incident wachten en is daar ook aangehouden, terwijl de verdachte in de omgeving onder een auto is aangetroffen. Voorts heeft zowel [getuige 1] als [getuige 2] verklaard dat, toen het slachtoffer de trap in zijn gezicht kreeg, zij zich op een afstand van ongeveer 2 meter bevonden.
Ad 4. Ten aanzien van het ontbreken van een letselverklaring is het hof van oordeel dat, gelet op het ingevulde aanvraagformulier medische informatie (dossier p. 144) en de brief van de huisarts (dossier p. 146), de stelling van de raadsvrouw dat het letsel niet is vastgesteld, feitelijke grondslag mist. De stelling van de raadsvrouw dat het letsel van het slachtoffer door de baksteen is veroorzaakt, is geenszins aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt derhalve het verweer in alle onderdelen
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 mei 2008 te Zandvoort ter uitvoering van het door het verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer ] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer ], terwijl deze op de grond lag met kracht met geschoeide voet in het gezicht heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het primair bewezen verklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft bij deze strafeis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door met kracht en van boven naar beneden in het gezicht van het – op de grond en wel met zijn hoofd op de straat liggende – slachtoffer te trappen. De trap was zo krachtig dat de getuige [getuige 2] het heeft “horen kraken”. Door deze handelwijze heeft de verdachte ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt. Het slachtoffer heeft onder meer een jukbeenfractuur aan het incident overgehouden, en heeft lange tijd lichamelijke en emotionele klachten ondervonden. Het is niet aan de verdachte te danken dat het slachtoffer geen zwaarder letsel heeft opgelopen of niet het leven heeft gelaten. Aannemelijk is geworden dat de verdachte en de vriend met wie hij op stap was, zwaar onder invloed van alcohol waren en dat er geen enkele aanleiding was voor de toepassing van dergelijk fors geweld op een toevallige voorbijganger. De ruzie is bovendien niet door het optreden van het latere slachtoffer maar door het beledigende optreden van de verdachte en zijn medeverdachte ontstaan, terwijl zij ook in tweede instantie het geweld hebben geïnitieerd. Dergelijke feiten behoren streng te worden bestraft.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij behandeling van deze zaak is overschreden. Van de kant van de verdediging is op die omstandigheid echter geen beroep gedaan, zodat aangenomen kan worden dat de verdachte daaronder niet heeft geleden en het hof met deze overschrijding bij de strafoplegging geen rekening zal houden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 april 2011 is hij in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.F. van Manen, mr. A.M. van Woensel en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 mei 2011.
Mr. N. van der Wijngaart is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.