ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.986/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in strafzaak: verzoek tot wraking ongegrond verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak. Verzoeker, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, stelde dat hij in eerste aanleg geen eerlijk proces had gehad. Hij had geen rechtsbijstand en voelde zich niet adequaat verdedigd. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de voorzitter en twee leden van de eerste meervoudige kamer voor strafzaken van het hof, die betrokken waren bij de behandeling van zijn zaak. Verzoeker voerde aan dat de rechters de schijn van partijdigheid op zich hadden geladen door zijn onderzoekswensen af te wijzen of de beslissing daarover aan te houden. Hij was van mening dat dit hem de kans ontnam om zijn stellingen te onderbouwen, wat hem een eerlijk proces onthield.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat de betrokken raadsheren niet in de wraking berustten. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2011 heeft verzoeker zijn standpunt nader toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl ook de advocaat-generaal aanwezig was. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de beslissingen van het hof op de onderzoekswensen van verzoeker inhoudelijke beslissingen waren, die op zichzelf geen grond voor wraking opleveren. Het hof heeft benadrukt dat een besluit om een beslissing aan te houden niet gelijk staat aan een afwijzing, tenzij er concrete feiten zijn die dat rechtvaardigen. Aangezien verzoeker geen dergelijke feiten heeft aangedragen, werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard.

De beslissing is openbaar uitgesproken en de betrokken rechters hebben hun standpunten en overwegingen in de uitspraak uiteengezet. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was en dat de rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, waarmee de eerdere beslissingen van het hof in stand blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
WRAKINGSKAMER
Beslissing
op het verzoek van:
[X],
tijdelijk verblijvend [verblijfplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. N.W.A. Dekens te Amsterdam.
1. Procesverloop
Op 1 maart 2011 is een schriftelijk verzoek tot wraking binnengekomen bij dit hof. Het verzoek is gericht tegen mr. [A], voorzitter, en mrs. [B] en [C], leden van de eerste meervoudige kamer voor strafzaken van dit hof, belast met de behandeling van de zaak met parketnummer [nummer]. Het wrakingsverzoek ziet op beslissingen ten aanzien van de onderzoekswensen van verzoeker, zoals medegedeeld op de openbare terechtzitting van 1 maart 2011. Een nadere toelichting op het wrakingsverzoek is vervolgens op 4 maart 2011 bij de wrakingskamer binnengekomen. Verzoeker heeft de wrakingskamer voorts bij brief van 29 maart 2011 een aantal stukken uit de achterliggende strafzaak doen toekomen. Deze stukken, alsmede het proces-verbaal van de zitting van 1 maart 2011, maken deel uit van de stukken waarover de wrakingskamer beschikt. Daarnaast heeft de wrakingskamer kennis genomen van de dagvaardingen van verzoeker als verdachte, de processen-verbaal van de openbare terechtzittingen van de rechtbank Haarlem in de strafzaak tegen verzoeker van 28 januari 2009, 23 april 2009, 13 juli 2009 en 2 september 2009, alsmede het tegen hem gegeven bevel gevangenneming van 23 april 2009 en het strafvonnis van 16 september 2009.
De betrokken raadsheren hebben medegedeeld niet in de wraking te berusten. Mr. [A] heeft - ook namens de twee betrokken raadsheren - de wrakingskamer laten weten dat zij in reactie op de inhoud van het wrakingsverzoek volstaat met een verwijzing naar hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van 1 maart 2011.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Bij die behandeling waren verzoeker en zijn advocaat aanwezig. Laatstgenoemde heeft het verzoek nader toegelicht aan de hand van een pleitnota. Voorts was aanwezig advocaat-generaal
mr. R. Smits, die het woord heeft gevoerd. Verzoeker heeft eveneens het woord gevoerd.
2. Verzoek
2.1 De achtergrond van de zaak is - verkort weergeven - als volgt. In eerste aanleg is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en is bevolen dat hij aansluitend ter beschikking zal worden gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. Verzoeker is van mening dat hij in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad, verkort weergegeven doordat hij toen geen rechtsbijstand heeft gehad en geen verdediging heeft gevoerd, hij zich niet of onvoldoende heeft verweerd tegen het tenlastegelegde en evenmin tegen de door het Pieter Baancentrum (PBC) geadviseerde ingrijpende maatregel. Zijns inziens dient de behandeling van de zaak bij het hof deze nadelen te compenseren. Ten aanzien van de beoordeling van de onderzoekswensen die mr. Dekens namens verzoeker heeft geformuleerd in haar brief van 16 juni 2010 (ten behoeve van de regiezitting) en in de appelmemorie van verzoeker van 19 januari 2010, meent verzoeker – ook op grond van uitlatingen van de betrokken raadsheren – ervan uit te mogen gaan dat het hier toepasselijke noodzaakcriterium ruimhartig wordt toegepast.
2.2 Nadat ter zitting van 1 maart 2011 aan verzoeker de beslissingen zijn meegedeeld op de onderzoekswensen – kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de inhoud van het proces-verbaal van bedoelde zitting, bladzijde 18, tweede helft, en bladzijde 19 – heeft hij het onderhavige wrakingsverzoek ingediend.
Zakelijk weergegeven houdt het standpunt van verzoeker het volgende in. De betrokken raadsheren hebben de schijn van partijdigheid op zich geladen door alle onderzoekswensen hetzij af te wijzen, hetzij de beslissing daarover aan te houden. Het hof ontneemt verzoeker daardoor de kans zijn stellingen en verweren te onderbouwen of verder aannemelijk te maken, zodat verzoeker een eerlijk proces wordt onthouden. Tevens heeft het hof daarmee op zijn minst de schijn gewekt dat verzoeker niet wordt geloofd dan wel niet serieus wordt genomen. Dit temeer daar het hof heeft toegezegd “het noodzaakcriterium ruimhartig te zullen toepassen”. Gezien de beslissingen op de geformuleerde onderzoekswensen klopt van dat laatste niets. Deze beslissingen van het hof zijn te beschouwen als stelselmatige weigeringen
tot het doen van onderzoek en het horen van getuigen en geven voldoende aanwijzing voor het oordeel dat er sprake is van gebrek aan onpartijdigheid dan wel van de schijn daarvan, vanwege bijkomende feiten en omstandigheden die zijn gelegen in hetgeen hiervóór onder 2.1 is beschreven.
2.3 De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot wraking. Hij meent - verkort weergegeven - dat het hof uiterst welwillend en zorgvuldig is geweest jegens verzoeker en zijn advocaat en wijst er voorts op dat het hier om louter inhoudelijke beslissingen gaat, die - naar vaste jurisprudentie - op zichzelf geen reden tot wraking kunnen vormen.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1 Het verzoek is tijdig ingediend. Verzoeker kan erin worden ontvangen.
3.2 Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van een verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.3 Het hof neemt tot uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4 Verzoekers bezwaren zien op de beslissingen die het hof heeft genomen op de door verzoeker geformuleerde onderzoekswensen. Deze wensen betreffen het verzoek tot het horen van vier getuigen die als slachtoffer zijn aangemerkt van de strafbare feiten die aan verzoeker zijn te laste gelegd, twee getuigen-deskundigen en twee verbalisanten. Voorts wenst verzoeker dat het hof bevordert dat een persoon genaamd [Z] zal worden getraceerd en als getuige gehoord, aangezien deze persoon volgens verzoeker als dader betrokken was bij enkele aan verzoeker ten laste gelegde feiten waaromtrent verzoeker eerder een bekentenis heeft afgelegd. Daarnaast wenst verzoeker een contra-expertise met betrekking tot zijn persoonlijkheid mede in verband met door hem afgelegde bekennende verklaringen.
3.5 Ten aanzien van alle beslissingen heeft het hof ter zitting uiteengezet welke overwegingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. Dit blijkt uit het laatste deel van het proces-verbaal. De beslissingen die een weigering inhouden om getuigen en getuigen-deskundigen te horen zijn inhoudelijke beslissingen. Beslissingen als hiervóór bedoeld leveren op zichzelf geen grond voor wraking op. Daartoe is noodzakelijk dat verzoeker een specifieke toelichting geeft op de stelling dat er sprake is van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid bij het nemen van elk van die beslissingen. Een dergelijke toelichting ontbreekt. De algemene toelichting dat verzoeker in de eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad - wat daar ook van zij - volstaat niet. Met name kan, anders dan verzoeker betoogt, uit de beslissingen of uit de motivering ervan niet worden afgeleid dat het hof geen geloof hecht aan de verklaringen van verzoeker.
3.6 Het besluit om getuige [Z] niet op te roepen is gemotiveerd. Het is eveneens een inhoudelijke beslissing. Uit de toelichting van verzoeker blijkt dat hij het met de motivering en de beslissing niet eens is, maar dat maakt niet dat er sprake is van gebrek aan onpartijdigheid of objectief gerechtvaardigde schijn daarvan in de hiervóór onder 3.3 bedoelde zin.
3.7 Ten aanzien van het besluit om de beslissing op het verzoek om een contra-expertise naar de persoonlijkheid van verzoeker aan te houden overweegt de wrakingskamer allereerst dat - anders dan verzoeker meent - een besluit om de beslissing op een verzoek aan te houden niet is gelijk te stellen aan een afwijzing van dat verzoek. Dit is slechts anders als op grond van concrete feiten en omstandigheden de conclusie gerechtvaardigd is dat het in feite om een afwijzing gaat. Concrete feiten en omstandigheden die nopen tot die conclusie zijn niet naar voren gebracht. Reeds daarom faalt de stelling van verzoeker.
Het besluit om de beslissing op het verzoek aan te houden is voor het overige een inhoudelijk besluit zodat daarvoor ook geldt hetgeen hiervóór in 3.5 is overwogen.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat het verzoek ongegrond zal worden verklaard.
4. Beslissing
Het hof verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S. Clement, J.M.J. Chorus en G.C.C. Lewin in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Vleugel als griffier en in het openbaar uitgesproken op
22 april 2011.